| |
| |
| |
Richard Wagner.
Zeventig jaar oud is hij geworden. Eene halve eeuw heeft hij rusteloos geschapen. Goethe's grootsch woord heeft hij verwezentlijkt: hij heeft vrijheid en leven verdiend door dagelijkschen kamp, met de onsterfelijkheid geworsteld gelijk Jacob met den Engel: ‘Ik laat u niet los vooraleer gij mij zegenet!’ - In die zeventig jaren worstelens heeft de kracht dezes zoo vollen, zoo rijken levens zich verteerd. Is het te verwonderen? ‘Het leven der menschen duurt zeventig jaren’...
En toch, en toch werkt de treurmare uit Venetiën op ons allen als een verdoovende slag. Wij vragen niet naar de wetten der natuur; nauwelijks kunnen wij het vatten dat Richard Wagner, die eeuwig jonge kunstenaar, in de onverminderde volheid der scheppingskracht ons ontrukt is. Het ‘ruwe en koude’ Noodlot, waarover onze dichter klaagt, wanneer het een frisschen levensbloesem wreed vertrapt, komt ons nu voor als een tweede grimmige Hagen, die den reuzigen Siegfried verraderlijk de speer in den rugge stoot. Wat bekommerden wij ons om den doopbrief, wat om de zilveren kleur der krone die de eerbiedweerdige ouderdom hem op het machtig voorhoofd had gedrukt? Wij kenden Wagner slechts als den grootschen toondichter, als den onvervaarden polemist en hervormer, als den mensch met zenuwen van staal en spieren van ijzer. Onstuimig als een jongeling, taai en krachtvol als een man stond hij vóór de oogen onzes geestes, verbazend in 't willen, geweldig in 't volbrengen, getooverwapend tegen al de grillen der natuur. Wij dachten er in 't geheel niet aan, dat ook hèm iets menschelijks kon overkomen. Hij had ons gezegd dat hij ook dit jaar den Parsifal in Bayreuth zou opvoeren: wij waren zeker dat het geschieden moest en dat geen geweld hem zulks zou kunnen beletten. En daar, op dien ongelukkigen 13. Februari, speelt hem die bezondere spier in welke wij den zetel plaatsen onzer edelste en rijkste gewaarwordingen, een boozen trek, de adem wordt zwaar en stokkend, - hij sterft. Finis, cinis!
| |
| |
De dood is ras op hem aangetreden, en geen voorbode heeft hem het einde verkondigd. Het lichamelijk wegkwijnen, dat het grootste getal zijner jaargenooten het leven vergalt, het nog wreeder pijnigend gevoel van afneming der geesteskrachten - dat is hem gespaard gebleven. Hij heeft het diepe leed des oudwordenden kunstenaars, die 't beleven moet dat hij voor jongeren te wijken heeft en dat men hem ter zijde schuift, niet gekend. Hij is opgestegen, zonder te struikelen, van werk tot werk, en op de hoogste hoogte zijns kunnens - met de Meistersinger, Tristan, de Nibelungen en Parsifal - door geene zijns gelijken bereikt, op het toppunt zijns roems is hij neergezonken, eenzaam en bewonderd.
Eenzaam - gelijk steeds de ware grootheid. En de ware grootheid dezes kunstenaars erkent men dàn eerst, wanneer men het beproeven wil zijn éénig beeld in de algemeene omlijsting onzer nieuwere kunstscheppingen interamen. Dan neemt het alles om zich versmachtende verhoudingen aan. Het duwt zijne gansche omgeving in bescheiden halfdonker en diepe schaduw weg, het slorpt al het licht op en straalt alleen het licht uit. De opera der negentiende eeuw, de Duitsche opera, is Richard Wagner, is het door hem geschapene ‘Muziekdrama’.
De groote stijl der dramatische toonkunst had sedert haren stichter Gluck zijne grenzen niet uitgebreid, - zelfs niet door het werken der grootste muzikale genieën die de zon aanschouwd heeft, Mozart en Beethoven. De edele, in den besten zinne des woords volkseigene Weber, had zich van den weg, door de groote voorgangers hem aangewezen, niet ééne schrede verwijderd; Spohr en Marschner, die nooit de ware volksgemeenheid bezeten hebben, waren hem getrouwelijk nagestapt. Bij alle gewillige erkenning en bij alle verheugde waardeering dezer verdienstelijke, begaafde mannen, kan men toch niet ontkennen dat de baan, waarop zij krachtdadig heenstapten, merkbaar bergaf voerde en dat wij van de hoogte waarop Gluck de dramatische kunste verheven had, bedenkelijk waren afgedaald.
Dan trad Meyerbeer op, en met hem kwam een nieuw leven. Een muzikaal talent, onuitputtelijk in melodieënrijkdom, met den wonderbaarst ontwikkelden zin voor al wat
| |
| |
indruk maakte en aangreep, met een opflakkerend tempe rament en een koele berekening, door een geboren tooneelschrijver, den vindingrijken, door en door behendigen, met al de goede bewegingen en wonderbare grillen des volks ten volle vertrouwden Scribe ondersteund, maakte Meyerbeer zich heer ende meester van 't zangspel en zette zijne alleenheerschappij op de tooneelplanken vast. Zoo weinig echter als de tekst was de muziek, die tastbaar onder Fransche en Italiaansche invloeden en ja onder bezondere inachtneming van 't publiek der Parijzer Groote Opera ontstaan was, eene Duitsche te noemen. Namelijk was de onafhankelijkheid der muziek van 't gedicht, de onverschilligheid waarmee de zin en de beduiding des woords door de toonsprake behandeld werd, geheel en al Romaansch. Van de muzikale uitdrukking des gedichts was er somtijds in 't geheel geene spraak meer; zelfs het onzinnige werd niet eenmaal ter zijde geschoven, indien het maar pakte. Verraad en trouwe, haat en liefde spraken dikwerf in dezelfde tonen. Dat Gluck doorgaans, Mozart ten minste in zijne heerlijke recitatieven de richtigheid der declamatie als gewichtig erkend hadden, scheen men gansch vergeten te hebben. ‘Wat te dom is om gesproken te worden, dat zingt men’ had reeds Beaumarchais gezegd, en sedertdien had men nog merkelijken voortgang gemaakt; want het op zichzelf zin hebbende werd vaak reeds dom dáárdoor, dat het gezongen, dat het in vaste, melodische, rhythmische vormen ingepraamd werd.
In die vaste vormen meende Richard Wagner den zetel des kwaads te erkennen; in hunne behouding, de oorzake des stilstands, ja des achteruitgangs der dramatische muziek.
De weerversmelting van woord en toon, die malkander onverschillig geworden waren, die zich ontvreemd en zelfs in onverdraaglijke tegenspraak tegenover elkaar gesteld hadden, de weergoedmaking der noodige eendracht tusschen de verstandelijke beduiding des gedichts en de muzikale uitdrukking - dat was het gedacht dat hem van den oogenblik zijner zelfstandigheid af geleidde, dat hem in zijne kunstscheppingen voortaan beheerschte en hetwelk hij, trots alle overleveringen, wilde geldig maken.
Hij wist zeer goed dat hij met geweld moest handelen. Hij wist dat hij vastgewortelde opvattingen onbarmhartig uit te
| |
| |
roeien had en dat hij in den aanvang, nauwelijks verstaan, verbitterde vijandelijkheden ontketenen zou. Maar zoo volkomen doordrongen was hij van de richtigheid zijner kunstmiddelen en bedoelingen, dat niets vermocht hem op het dwaalspoor te voeren en dat hij, in 't klare vooruitzicht zijner eindelijke, gewisse zegepraal, de vermoeinissen des kampens niet schuwde. Gelijk Sieglinde, tegenover al de jammeren die op haar aanrukken, in begeesterd vreugdgejubel uitbreekt toen ze verneemt dat haar een Wälsing in den schoot wast, zoo jubelde ook de dichter-componist luid op, als het hem tot bewustheid kwam dat zijnen machtigen schedel, gelijk uit het voorhoofd van Zeus de gepantserde Athene, het ‘kunstwerk der toekomst’, het Muziekdrama ontspringen zou. Ellende en nood, miskenning en vervolging schrikten hem niet af. Met knodsslagen verbrijzelde hij al zulke vormen die hij voor onze dramatische muziek als verderfelijk aanzag. De oude opera met hare ariën, romancen, duos, trios, ensemble-stukken, in 't kort den ganschen pronkenden, behendig ineengetimmerden bouw sloeg hij stuk; het boek - den ‘tekst’, het ‘libretto’, dat armzalig ding, waaraan men zich geschaamd hadde eenen eerlijken Duitschen name te geven - liet hij verachtelijk in den donkeren hoek liggen waarin het geworpen was. Hij stelde zich tot opgaaf en miek er aanspraak op, een waarachtig dichterlijk werk te scheppen, dat zijne fiere zelfstandigheid bewaart, dat wel der muziek de medeheerschappij nevens zich inruimt, doch enkel onder de voorwaarde eene redelijke, machtige bondgenoote in haar te vinden, maar zich geenszins nevens de glanzende zingende zuster tot de onderworpene dienstbaarheid eener Asschenpoetster laat vernederen.
Van welke middelen Richard Wagner zich bediend heeft om zijn ideaal - de weerde der uitdrukking in het muziekdrama, de zusterlijke gelijkschatting van woord en toon - te verwezentlijken; op welke wijze - in zijn onophoudelijk streven naar dat ééne doel - hij ertoe gekomen is het recitatief tot eene vóór hem niet vermoede gewichtigheid en grootsche beduiding te ontwikkelen, aan 't orkest door de verbazingwekkende kunst der instrumenteering eene menigvuldigheid in kleur, eene zinlijke werking van onweerstaanbare tooverkracht te geven, voor de muzikale karakterschet- | |
| |
sing van bepaalde toestanden en der handelende personen, bepaalde, scherpgestempelde merkteekens in de sprake der tonen te vormen, - dat alles te onderzoeken en bloot te leggen, zou de geheele denkenskracht, de moeitevolle studie des vakgeleerden vereischen. Van den leek, die op hetzelfde oogenblik dat de ontzettende mare van 't onverwacht verscheiden des Meesters tot hem dringt, diep geschokt door 't verlies waaronder de kunste lijdt, zijnen gewaarwordingen eene aanspraaklooze uitdrukking tracht te geven, zal men zulks niet vorderen.
En wie zoude zich aanmatigen, heden een afdoend oordeel over Wagner en de Wagnersche kunst te vellen? Heeft hij recht gehad, heeft hij gefaald? - De toekomst alleen, voor welke Wagner geschreven heeft, zal het beslissen. Wij staan nog te dicht bij den schepper dezer werken, om hunne ware verhouding tot de groote kunst in 't algemeen gansch te kunnen vatten. Wij staan nog te dicht bij die werken, om niet zekere eigenzinnigheden waartenemen, waarover de verre toekomst achteloos heenblikt; te dicht, om niet door die reuzige verhoudingen bedwelmd te zijn. Wij hebben enkel het bestemde gevoel: hier is iets geweldigs, dat den storm trotseert en in latere dagen aere perennius de kunst onzer eeuwe zal verkonden.
‘De meester kan den vorm verbrijzelen....’ De meester, ja! En op de puinen heeft hij zijnen wijdstrekkenden bouw opgetrokken, die den medelevenden geslachte bewondering afdwingt.
Maar hoe zullen zich thans die andere scheppende kunstenaars, die niet de meester zijn, zonder de vormen, wier scherven den bodem bedekken, behelpen? Hebben zij van hem geleerd, dat hetgeen hij verbrijzeld heeft tot onbruikbaarheid versleten was, ze hebben het hem toch niet afgezien, hoe hij zich uit zijn eigen wezen tot zijne kunstbedoelingen zijne eigene middelen geschapen heeft. Navolgers laat Wagner wel na, leerlingen heeft hij niet gevormd.
Met Wagner is de school waarop gansch onze moderne dramatische muziek steunt, ingestort. De overlevenden kunnen niet meer in den stijl der oude opera schrijven, zij kunnen het niet in Wagner's stijl. Ze zijn raadloos.
| |
| |
Richard Wagner was de geboren revolutionnair en reformator. Hij bezat de onwankelbare overtuigingsgetrouwheid, de gloeiende begeestering, de onvermoeibare arbeidskracht, de onverschrokkene koenheid en volstrekte achteloosheid, - met één woord: het genie. Zijne veelzijdigheid is verbazend. Het woord ‘dichter-componist’, dat onze taal voor hem persoonlijk uitgevonden heeft, schetst nog op verre na zijne algeheele bedrijvigheid niet af. Hij was een kapelmeester van allereersten rang, hij was kunstfilosoof en aesthetikus, kritieker, tooneeltechnicus, tooneelmeester - en alles op uitmuntende wijze. Zijne polemiek had eene snijdende scherpte. Stak hij toe, dan kwetste hij doodelijk - den enkelen mensch, klassen, volkeren, rassen. En alles heeft men hem vergeven! Hij heeft stormen op doen dagen van welke men gelooven moest dat zij - indien ook niet hemzelve en zijne werken, toch zijne beliefdheid, de vereering van zoo menigen zijner toegenegenste vrienden wegvagen zouden. Maar hij vreesde ze niet - ‘ware ook de wereld van duivelen vol!’ Hij wist dat hij het verstond, de wonderdadige lier van Orpheus te bemeesteren. Nooit heeft de dwingende macht des genies zich glanzender getoond. En dezen wien hij eenen steek in het hart gegeven en die hij ten gronde had neergestrekt, waren de eersten die opsprongen om hem toetejubelen, wanneer maar even zijne stemme klonk.
Is ook de morgen en de middag zijns levens onvriendelijk, beneveld en stormig geweest, een heerlijker levensavond was nauw eenen sterveling ooit beschoren. Hij heeft zich het hoofd eener sterke gemeente gevoeld, die hem met vromen drift als eenen heilige verheerlijkt; hij heeft lasten geheven als een monark; hij heeft zijnen lateren kunstwerken eenen eigenen tempel doen oprijzen; hij heeft ze ter opvoering kunnen brengen met hulpe der uit alle Duitsche gouwen geworven uitgelezenste schaar onzer kunstenaars, vóór een publiek, dat uit alle richtingen der windroos op zijn bevel naar een klein, van de groote baan afgelegen Frankisch steedje toe bijstroomde - in Bayreuth, waar hij met recht als een weldadige, genadige heer en vorst geëerd werd en dat door hem een beteekenisvolle naam in de kunstgeschiedenis aller tijden geworden is; hij heeft eenen trouwen
| |
| |
vriend en dienstverheugden begunstiger op den troon, hij heeft eene hem begrijpende, eene lievende en geliefde vrouw gevonden. Met ontroering heeft hij in zijn kind zijn evenbeeld aanschouwd.
Was hij ook naar de jaren in den grijzen ouderdom, zijne kunstenaarskracht, zijn roem, de vreugden zijns levens waren in hunne middagshoogte. En plotseling, als door eene omwenteling der elementen, is de zon in haar zenith uitgedoofd. ‘Nu, docht mij, moest eene groote duisternis wezen...’
Een dood van aangrijpende tragiek! Ontzettend, gewelddadig en schoon. Zoo sterft een held, zoo sterft... En immer weer stijgt het beeld van Siegfried vóór ons op. En wij vernemen de forsig-logge, rhythmische stooten die den wonderbaren treurmarsch in de ‘Götterdämmerung’ inleiden, en terwijl we de mannen het lijk des verslagenen over den bergkam dragen zien, klinken ons alle de in den treurmarsch kunstvol gewovene wijzen, die ons het leven en werken van een sterken held nog eens vóór de zinnen voeren, in de ooren - van den schetterenden zweerdroep tot de nu zoo weemoedige, roerende klachte des hoorns, die destijds zoo overmoedig vroolijk en lustig onder de ruischende boomen des woudes klonk. Hij is gevallen - te gelijk een dichter en een held. En wanneer gij het stoffelijk hulsel ten grave draagt, begraaft hem onder de klanken, die Siegfried op zijnen laatsten weg begeleidden.
Paul Lindau. - Vertaald door Dr. E.v.O.
(Kölnische Zeitung van 16 Februari jl.)
|
|