| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Werkstaking.
Gecomponeerd door Gustaaf HUBERTI.
Bij 't avondrood, bedroefd door aakligheden,
Verlaat ik eene plaats, besmeurd met bloed,
Fabriek weleer, thans puinen woest vertreden.
Daar wrocht het volk, het ging er gul en goed;
De meester werd bemind, de werkman even,
Elk kreeg zijn deel, elk werkte dus met moed.
Doch storend sloop een geest in 's werkmans leven,
Vernielingsgeest! Hij volgde uw boozen raad....
Vergat den plicht, verliet het eerlijk streven.
En opgeruid verachtte hij vol haat
Het daaglijksch werk en brood... Hij dwong tot staking
Den medgezel en loonde goed met kwaad.
Gendarmen stonden trouw tot werkbewaking.....
Wee! hoe het kwam..... de boosheid gistte voort;
Het volk vergramd viel in verstandverzaking,
Bekampt 's lands macht en stormt tot brand en moord...
't Geweervuur knalt en vaders storten neder,
En ruglings vallen zoons, de borst doorboord.
En tijgerinnen, niet als moeders teeder,
Bij wanhoopvloek beroepen nog de dood,
En jagen huilend mans ten doodskamp weder.
Vernield Fabriek! de winst was wee en nood!
Men sleept de martlaars door den duistren henen.
Ach, somtijds in het bloedig avondrood,
Hoor ik de moeders op de puinen weenen.
| |
| |
| |
II.
Lentegroet.
(Zang voor de Jeugd).
opgedragen aan mijne kunstvriendin
Mevr. VAN ACKERE, geb. MARIE DOOLAEGHE.
Wij groeten de lente, dit vroolik getij,
Wij groeten de bloemen, het herteken blij!
Heisa! is de kreet van de jublende jeugd!
Heisa! over de aarde heerscht leven en vreugd!
IV.
Heel de aarde is in blijheid
't Spreekt alles van weelde,
| |
| |
V.
Waar 't oog zich ook wend',
Komen, 1883.
| |
III.
Mijn avondlied.
Mijn werk is af; de dag is heen,
En vrouw en kinderen slapen;
Ik zit hier moederziel alleen.
Hoe zou ik vreugde rapen!
Ik zing een lied van zoete min,
Een lied uit vroeger dagen;
Dat maakt me jong en blij van zin,
En schenkt me rein behagen.
Ik wijd een lied aan vrouw en kroost,
Die God mij heeft gegeven;
Dat brengt mij nieuwen moed en troost,
In 't lijdend, strijdend leven.
Een lustig lied geteeld uit 't hart,
Wanneer men veel moet slaven,
Is zoete balsem voor de smart,
Een dronk om ons te laven.
| |
| |
Ja, 't is me een feest, een liefvermaak,
'k Zou voor geen kermis geven
't Genot, dat ik des avonds smaak,
Wen 't lied is aangeheven.
Kortrijk, 1879.
| |
IV.
Het zieke hondje.
De knaap zit bij 't ziek hondje en schreit t
Zijn zusterken laaft 't arme beest,
Wien zij 't gewarmde bedje spreidt,
En zet ook weenend zich er bij.
- ‘'t Gaat sterven, Paul.’ - ‘O! zeg dat niet
Marietje, ik stierf weldra dan ook;
Het ware mij te groot verdriet
Zoo ik ons makkertje verloor.
Ik geef mijn speelgoed d'armen liën,
Mijn paard, mijn kaatsbal en viool
Zoo 't mag genezen.’ - ‘Op mijn kniën
Doe 'k een gebed en geef ook 't mijn:
De fraaie pop en al het goed
Van Sint Niklaas; mijn spaargeld al.’
De moeder luistert.... haar gemoed
Stroomt vol van teedre aandoenlijkheid.
Zij kust en koost het brave twee,
En looft hun goedig kinderhart,
Deelt in hun meêlij; troost hun wee...
En 't spelemaatje wordt gered!...
1881.
|
|