| |
| |
| |
Peter Benoit in Frankrijk.
Het zal wel onnoodig zijn de groote beteekenis te doen uitschijnen van het Festival Peter Benoit, dat in de tweede kunststad van Frankrijk, te Angers, den 18 Februari ll. heeft plaats gehad. Het was de eerste maal dat bij onze Zuiderburen de toonkundige werken van den leider onzer Vlaamsche muziekbeweging ten gehoore werden gebracht, en wij mogen het met genoegen vaststellen, deze uitvoering is voor Benoit een nieuwe zegepraal geweest.
Het programma behelsde de volgende stukken:
1. | Openingstuk uit de Erlkoning; |
2. | De Geest van Artevelde, uit De Schelde, aria voor bas, voortedragen door M.H. Fontaine; |
3. | Concertstuk voor fluit, met begeleiding van orkest, te spelen door M.J. Dumon; |
4. | Dans in den Tempel, uit den Schoonheidshymnus; |
5. | Drij liederen, uit den cyclus De liefde in het leven, gezongen door M.H. Fontaine; |
6. | Charlotte Corday: a/ Idylle; b/ Wals; c/ Doodsmarsch. |
Wij laten hier het oordeel volgen dat een Franschman, Louis de Romain, over het Festival Peter Benoit uitdrukt in het blad Angers-Revue van 22 Februari. Wij vertalen:
‘Ziedaar een muziekfeest, dat in de jaarboeken van de Association artistique van Angers met eere zal aangeteekend blijven. Ik weet niet wat de toekomst heeft weggelegd voor den grooten toonkunstenaar, die ons met zijn bezoek vereerd heeft, maar ik weet dat hij tot degenen behoort, wier werken waardig zijn om de min of meer ingebeelde, min of meer rationeele lijn te overschrijden, welke men grens noemt.
‘Het is droevig het te moeten zeggen, het leven eens kunstenaars is bezaaid met hinderpalen en moeilijkheden van tweederlei aard. De eene behooren bij de kunst zelve: om ze neder te rukken, ze te overwinnen, is de krachtdadigheid alleen voldoende, en met haar de standvastigheid in den strijd, het vertrouwen in zijn gesternte, het talent,
| |
| |
het genie; - de andere zijn verborgen in het diepe der menschelijke onwetendheid en der afgunst; zij heeten vooringenomenheid en vooroordeel, en stijgen eensklaps uit de donkere holen waar men niet weet hoe ze te bereiken, om u te beletten de treden van de ladder te beklimmen. Vele sterken hebben er zich tegen stuk geloopen, want om ze omver te werpen verheffen zich soms de omstandigheden machtiger dan de wil. Berlioz, die aan de andere zijde van den Rijn toegejuicht werd, heeft in zijn land het recht niet kunnen verkrijgen dat hem toekwam; Wagner heeft in Parijs, waar hij den roem kwam vragen, het graf gevonden zijner hoop en zijner eerzucht. Onlangs nog verliet een groot toonkunstenaar, een ware meester dien wij te Angers met onze toejuichingen hebben begroet, ons land vol droefheid, omdat hij er zijnen naam niet had kunnen maken.
‘De mannelijke en geniale werken eindigen altijd, dat is buiten twijfel, met zich op te dringen; maar het is niet te min bedroevend, bij ons slechts den dageraad der overwinning te zien dagen op een graf, zooals zulks het geval was voor Beethoven, Berlioz en zooals het zal gebeuren voor Richard Wagner. Men zou waarlijk zeggen dat, op het gebied der kunst, de nieuwsgezinden ons schrik aanjagen. Op dat gebied leggen wij eene voorzichtigheid aan den dag welke aan terugwerking grenst; en dezelfde menigte, die zoo onbedachtelijk de onuitvoerbare stelsels van dezen of geenen utopist of wijsgeer aanneemt, beziet met een ongerust oog de hervormers in de muziek.
Ik wil geenszins deze wondere tegenstrijdigheid pogen te verklaren, daar ik thans eene bespreking wil geven van het heugelijk muziekfeest, door M. Peter Benoit bestuurd, wiens werken, zoo ik hoop voor ons en voor hem, in Frankrijk een spoedigeren bijval, een gelukkiger lot zullen hebben dan weleer de symfonie met koren, de Damnation de Faust en de Tannhauser.
Men heeft uit eene vroegere mededeeling gezien, welke de belangrijkheid van zijn werk is. Deze vruchtbaarheid kan slechts diegenen verwonderen, die den mensch niet kennen; want het is voldoende hem te naderen om in hem den overtuigden kunstenaar, den droomenden dichter en wijsgeer, den volijverigen werker en onvermoeibaren zoeker
| |
| |
te onderscheiden. Aan deze vurige naturen, aan deze altijd opborrelende inbeeldingen, aan deze door de noodwendigheid van te scheppen aangehitste vernuften is een uitgestrekt strijdveld noodig, want voor hen is het strijden het leven.
Wij hebben het geluk gehad verschillende zijden van Benoit's talent te kunnen waardeeren. Een openingsstuk, de Erlkoning; de doodsmarsch uit Charlotte Corday; de Geest van Artevelde, fragment uit de Schelde, lyrisch poëma in 3 deelen; de Schoonheidshymnus, symfonische bladzijde van eene wonderlijke kleur; een prachtig concerto voor fluit, en drij poëtische liederen in den aard van die van Schumann, ziedaar de werken waarmede de Vlaamsche toondichter zich bij het gewoon publiek der concerten heeft aangeboden, en die hem eenen bijval hebben verschaft, welke in het geheugen blijft zoowel van hen, die hem bewijzen, als van hen die hem ontvangen.
De Erlkoning rechtvaardigt ten volle zijnen titel van romantisch openingsstuk. Het is een der eerste voortbrengselen van den meester: de jonkheid vloeit er uit met volle beken; het is warm en gekleurd, vol gevoel en leven. Van het begin af zweeft de bezieling over het werk, en de schoone muzikale phrase der vioolcellen, die zich ontvouwt op het blijvend tremolo der andere snaarspeeltuigen, is met een gemurmel van bewondering begroet geworden. De uitvoering is overheerlijk geweest, waardig van de muziek, waardig van den orkestmeester. Dit openingstuk bevat brokken die nog al moeilijk om vertolken zijn, onder andere de plaats waar de eerste violen in eene vlugge beweging beginnen, opgevolgd door de tweede violen, waarna de alto's, bassen, conterbassen, uitloopende in een doordringend en ontzaglijk geheel van gansch het orkest. Het uitwerksel is grootsch, en deze plaats herinnert een weinig aan die van Beethoven uit het openingsstuk van Leonore.
Ik heb reeds de gelegenheid gehad het stuk te waardeeren. met zooveel stijl en onderscheiding door M. Fontaine gezongen. Toch wil ik nog eens wijzen op den rijkdom eener waarlijk sterke en machtige instrumenteering, welke op overschoone manier met de stem samenwerkt.
Het Concertstuk voor fluit is een volledig werk en schijnt mij het volmaaktste van al degenen, welke wij met zooveel
| |
| |
begeestering hebben toegejuicht. Alhoewel de komponist hier den gewonen en klassischen vorm der concerto's bewaart, heeft hij er eene eigenaardige schakeering willen bijvoegen, welke wij reeds konden raden bij het lezen van den titel van elk deel: A. Dwaallichten: B. Melancholia; C. Dwaallichtendans. Ik verhaast mij te zeggen, dat dit nieuw bestanddeel hoegenaamd niets ontneemt aan de zuiver muzikale zijde, welke ieder werk van dezen aard moet kenmerken. Evenals in het meerendeel der voorbeelden, nagelaten door de meesters die voor piano en viool hebben geschreven, treffen wij hier ook drie deelen aan; het eerste en het laatste hebben eene lichte en vlugge beweging, in het tweede - het Andante - hebben wij de liefste der tweespraken gehoord tusschen de fluit en den hoorn. Het eerste en het laatste allegro berusten elk op de twee tradioneele thema's, volgens al de regelen der kunst verbonden, en zonder eenige gezochtheid ontwikkeld.
Het is mijne bedoeling niet hier de ontleding te maken van eene partitie die ik niet bestudeerd heb; ik spreek slechts volgens den indruk, welken de uitvoering op mij heeft gemaakt, daar ik geenszins voornemens ben de kritiek en de schoonheidsleer dooreen te mengelen. Dit bekoorlijk werk vloeit over van melodie en ik kan het genoegen niet weerstaan om tusschen zooveel schoone inspiraties die van de twee thema's (majeur) van het eerste stuk en van het slot te herinneren: het laatste vooral is vol fijn gevoel; de schikkingen en de krulnootjes der fluit wemelen van geest en oorspronkelijkheid; men gevoelt er eene hand in, die zeker van zich zelve is, en die met zeldzaam gemak al de hulpmiddelen der kunst hanteert.
Wat zal ik zeggen van de vertolking van dit concerto, dat slechts eene te korte streeling voor het oor is geweest? Zal ik spreken van den instrumentist, die een der uitstekendste kunstenaars op de fluit is? Onnoodig vast te stellen dat voor hem de moeilijkheden van het mecanismus niet bestaan. Daarenboven bezit Dumon, benevens zijn groot en schoon talent als flutist, de hoedanigheden welke voor elke waarlijk kunstvolle vertolking onontbeerlijk zijn. De muziek van M. Peter Benoit vergt meer nog eenen muzikant dan eenen kunstenaar, ondanks de moeilijkheden welke zij aanbiedt; niemand kon er beter de fijnheden en de schoon- | |
| |
heden van doen uitkomen dan de uitmuntende profesoor van Brussel, wiens bijval, wij zijn gelukkig het te erkennen, bij ons de evenredigheden van eene overwinning heeft genomen.
De Schoonheidshymnus, die voor bijtitel draagt: Dans in den tempel, is getrokken uit een aanzienlijk werk, waaraan Benoit op dit oogenblik nog arbeidt. Dit orkestrale wonder heeft minder indruk gemaakt dan de andere compositiën des meesters: ik ben er geenszins over verwonderd, want het behoort tot eene soort van werken die maar half begrepen worden, wanneer men met het geheel ook al de onderdeelen niet vat. Hier is het modernismus meer afgeteekend dan in den Erlkoning en het Concerto voor fluit; het is eene oorspronkelijke en kleurvolle bladzijde, vol melodie, frischheid en gevoel, en welke instrumentale samenschikkingen van eene wonderbare behendigheid bevat. Het zonderlinge van zekere onnatuurlijke akkoorden treft hier het oor, zonder evenwel iets hards of stootends te hebben: de stoutheid eener geleerde en nieuwe harmonie maakt er om zoo te zeggen de feestelijke maaltijd van eenen lekkerbek van: en in dat alles is niets buitensporigs, niets dat met de muziek strijdt.
Wat mij het meest in de toonzetting van M. Peter Benoit bevalt, is, dat men ze stoutweg als voorbeeld mag aanhalen, omdat zij, ofschoon de gebaande wegen ontwijkende, nergens het gebied verlaat, dat haar door de logische regelen der kunst wordt voorgeschreven. Zelfs daar waar hij de beschrijvende muziek aanvat, zooals in Charlotte Corday, onthoudt de toondichter zich van alles te verklaren, alles te zeggen. Na de Idylle, heeft de kleine Wals met dubbel orkest een zoodanigen bijval ontvangen, dat men ze opnieuw heeft moeten spelen. De Doodsmarsch heeft een schoon karakter en de verschillende veranderingen van het drama, dat Peter Benoit begeesterd heeft, volgen elkander op zonder gerektheid en zonder schokken.
De Liederen met begeleiding van klavier zijn dapper toegejuicht geworden; zij werden gezongen door M. Fontaine, wiens methode en stijl de stem evenaren: ziedaar zeker de beste lofspraak, welke ik ervan maken kan.
Alvorens het orkest te verlaten, dat zich, rechtuit gesproken, door eene buitengewone vertolking heeft onder- | |
| |
scheiden, werd aan M. Peter Benoit door het publiek eene warme en oprechte ovatie gebracht.
Ziedaar dan weer eene waardige en groote muzikale plechtigheid. Wij wenschen de Association artistique hartelijk geluk, dat zij de gastvrijheid heeft verleend aan een vreemden komponist, wiens naam, sedert lang beroemd in België, het weldra ook ten onzent zal worden. Hoewel deze groote kunstenaar zijn land eene vurige liefde toedraagt, toch gevoelt hij voor ons schoon Frankrijk eene diepe sympathie, zooals hij het noemt, en wij bedanken hem oprecht voor de eer, die hij ons heeft bewezen. Hij mag verzekerd zijn dat de indruk, door hem en door zijne werken nagelaten, blijft bestaan ondanks de dagen die voorbij gaan. Zekere gedenkenissen trotseeren den tijd en de herinnering aan het kunstgenot van het laatste concert behoort tot dat getal.
Wij zullen dus noch M. Peter Benoit noch zijne prachtige muziek vergeten, evenmin dien tooverstok van den orkestmeester, waarmede hij het middel vindt om zijne uitvoerders en zijne toehoorders mede te slepen, en ze op te voeren tot de verhevenste sferen der kunst.’
Louis de Romain.
Een ander dagblad van Angers, de Patriote de l'Ouest van 20 Febr. zegt over dit Festival-Benoit het volgende:
‘Het festival van verleden Zondag moet onder opzicht van kunst, al de verwachtingen overtroffen hebben dergenen, die het hebben ingericht. Onder 't oogpunt der ontvangst is het misschien minder gelukt dan de vorigen; maar dat zijn aangelegenheden van winkel, die voor mij gansch wegvallen, wanneer het personaliteiten geldt als degene van Peter Benoit.
Men bedriege zich niet: er zal een dag komen, dat die naam eene aanzienlijke plaats zal innemen en het zal eene groote eer zijn voor de Association Artistique van Angers, dat zij de eerste in Frankrijk aan zijne muziek eene rondborstige en hartelijke gastvrijheid heeft verleend.
M. Peter Benoit schijnt op bewonderenswaardige manier de overleveringen van het verleden te paren aan de verzuchtingen van de toekomst. In hetgene wij verleden Zondag gehoord hebben, voelde men den eerbied voor de meesters en
| |
| |
het vast besluit om vooruit te gaan. Beethoven langs den eenen kant, Wagner langs den andere, - ligt daar de waarheid niet?
Zonder op dit vraagpunt te antwoorden, ben ik in alle rechtvaardigheid verplicht den grooten en schoonen bijval te erkennen, welken de werken van M. Peter Benoit behaald hebben bij het publiek der concerten: ook moet ik de puike vertolking bestatigen van het orkest, dat als geëlectriseerd was door de machtige leiding van den meester, en dat nog nooit tot zulke hoogte was geraakt.
Buiten Artevelde's geest, fragment uit een groot oratorio van Hiel, overheerlijk gezongen door M. Fontaine, dien wij reeds twee maanden geleden het genoegen hadden te hooren, heeft de componist ons eene romantische ouverture aangeboden, de Erlkoning, en dan een Concertstuk voor fluit, puik gespeeld door M. Dumon, leeraar bij het Conservatorium van Brussel, en een der uitstekendste fluitisten van Europa.
Ik zal over deze twee stukken niet in uitweidingen treden, die mij te ver zouden leiden; het zal genoeg zijn te zeggen, dat zij geschreven zijn door een man die meer dan talent bezit en dien ik begaafd geloof met een der volledigste toonkundige organisatiën van onzen tijd.
De Hymne der Schoonheid kan zoo niet gaandeweg naar waarde geoordeeld worden, omdat men haar verscheidene malen zou moeten hooren om haar te kunnen begrijpen. Het is een wonder van melodie en instrumentatie.
De gedeelten van Charlotte Corday hadden maar een gebrek: Zij waren te kort.
De Ydylle, zeer goed weergegeven door M. Molé op de clarinet, en de Wals, met het kleine harmonie-orkest in de schermen, hebben een onzeggelijken indruk gemaakt. De Wals werd gebisseerd.
De Doodsmarsch scheen schoon van karakter en toen zij ten einde was werd M. Peter Benoit door heel de zaal geestdriftig toegejuicht.
Deze dag zal een der heugelijkste blijven van de Association Artistique.’
***
| |
| |
Ten slotte deelen wij hier de vertaling mede van den brief, welken Peter Benoit gezonden heeft aan Jules Bordier, Voorzitter der Association artistique van Angers.
Antwerpen, 22 Februari 1883.
Waarde Heer,
‘Ik ben teruggekeerd in Antwerpen en herdenk er met genoegen de heerlijke oogenblikken, doorgebracht in die schoone en oude Fransche stad, welke mij de aanzienlijke eer aangedaan heeft een ganschen dag aan eenige mijner werken toe te wijden. Laat mij u zeggen hoezeer ik u erkentelijk ben mij ten uwent te hebben geroepen; welke vreugde mij de prachtige uitvoering heeft verschaft van het zoo bekwaam, zoo gedwee en zoo muzikaal orkest, dat de broederlijkheid van zijnen ervaren bestuurder M.G. Lelong mij heeft toegelaten te leiden; de toegenegen ontvangst, die mij vanwege uwe stadgenooten is ten deele gevallen, en de aanmoedigingen van een publiek, voor wien ik maar een onbekende was, en dat zich tot taak scheen gesteld te hebben wij niet als vreemdeling te behandelen.
‘Ik mag zeggen dat ik te Angers al de poëzie genoten heb van de gastvrijheid der kunst. Ik ben zooveel te gevoeliger aan de hartelijkheid van dit onthaal, daar het mij te beurt is gevallen in Frankrijk, in een land welks schitterende beschaving ik zoowel als elkeen bewonder; aan welks genie ik volgaarne oprechte hulde bewijs, - terwijl ik met de medehulp van onze wakkere dichters, van onze jonge en uitmuntende musici zooveel mogelijk strijd in ons land, op een verschillenden grond, tegen de overweldigingen en de gevaren eener strekking, welke ik beschouw als rampzalig en verderfelijk voor de verstandelijke en kunstmatige ontwikkeling van den stam en de nationaliteit waartoe ik behoor: ik bedoel de strekking tot het nabootsen, het onberaden navolgen van de hoedanigheden, eigen aan het Fransch genie.
J'aime qu'un Russe soit russe,
Et qu'un Français soit français.
‘Een uwer dichters heeft dat gezegd: Béranger. Evenzoo trachten wij, Vlamingen, in onze kunst Vlaamsch te zijn. En dat belet mij niet, integendeel, van volle recht te laten we- | |
| |
dervaren aan Frankrijk, van de meesters, die het vereeren, te begroeten, en van mede te werken, in de maat mijner middelen, aan de verbreiding hunner gewrochten. Alzoo heb ik - lang vóór er spraak was van een feest als dat van Angers, vóór ik er zelfs in de verte de mogelijkheid van zag, - het geluk gehad te Antwerpen, onder andere, de uitvoering te leiden van Marie-Madeleine van Massenet en Judith van Ch. Lefèvre, en onder muzikaal opzicht het festival Gounod voortebereiden, na in België de eerste te zijn geweest om de Damnation de Faust van Berlioz, zijn Enfance du Christ, en fragmenten uit Les Troyens en uit Béatrice et Bénédict te hebben doen uitvoeren.
‘Dit zegt genoeg dat er geene kleingeestigheid bestaat in de denkbeelden, welke ik mij, na rijpe overweging, van de nationaliteit in de kunst gemaakt heb. Er is eene Fransche school, eene Italiaansche school, eene Duitsche school.
‘Er is eene Vlaamsche school in de letterkunde, voor de poëzie, voor de schilderkunst, enz. Zoo ook zou ik eene Vlaamsche school willen voor de muziek, dat wil zeggen eene kunst, opklimmende tot de bronnen van het nationaal genie, om er de ingeborene, eigenaardige hoedanigheden van te hervatten en ze zich toe te eigenen, zonder daarom te veel de gebreken van den stam te verfoeien: de gebreken immers zijn noodzakelijk om de hoedanigheden te beter te doen uitkomen. Ik acht deze taak vruchtbaarder dan die, welke bestaat in het onbehendig aantrekken van de pantoffels eens nabuurs. En de toejuichingen van het Angersch publiek doen mij denken, dat ik op den waren weg ben. Zou dit publiek, zoo door en door Fransch, zoo gastvrij voor een oprechten Vlaming, ook zoo voorkomend geweest zijn voor eenen Vlaming, die zich de bijzondere gaven van den Franschen geest zou pogen eigen te maken, om ten slotte, door eene karakterlooze proef, alle kracht te ontnemen aan wat hij zelf had kunnen vinden, en tevens aan wat hij te vergeefs zou gepoogd hebben aan eene vreemde beschaving te ontleenen?
Ook keer ik uit Angers terug, versterkt in mijne reeds oude kunstovertuigingen, en meer dan ooit besloten mij ervan te doordringen, niet slechts in mijne werken, maar in mijn onderwijs en in mijne propaganda. Want het is niet voldoende het werk te vervaardigen, het is noodzakelijk dat het eerst en vooral vertolkers vinde in het midden zelf waar het
| |
| |
geschapen werd en die het uitvoeren, en tevens toehoorders die er komen naar luisteren, allen bezield met dezelfde gevoelens en denkbeelden die het werk hebben doen opvatten. Ik ben overtuigd dat, én toondichter, én vertolkers én toehoorders in Vlaanderen zooveelte beter zullen begrijpen wat wezenlijk oorspronkelijk in de Fransche kunst is, naarmate zij minder zullen trachten om ze na te bootsen.
‘Indien ik oprecht gelukkig ben over de sympathie, welke iedereen mij in uwe stad bewezen heeft, niet minder ben ik het door den invloed, welke deze sympathie op mijne voornemens in de kunst zal uitgeoefend hebben.
‘Gelief, mijn zeer waarde Voorzitter, mijne erkentelijkheid en die mijner landgenooten Jan Dumon en Hendrik Fontaine - die zich volgaarne bij deze zoete herinnering aansluiten - te betuigen aan Mr en Mme Bordier, uwe zoo duurbare, waardige en beminnelijke ouders, aan al uwe medewerkers en aan al uwe vrienden (zoo welwillend voor ons), en in 't bijzonder aan Mr den Graaf de Romain, wiens zoo breed en zoo verheven schoonheidsgevoel ik heb kunnen waardeeren.
‘En geloof, mijn zeer waarde Jules Bordier, aan mijne hartelijke verkleefdheid.
Peter Benoit.
|
|