De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 66]
| |
III
Zelfmoord. En ginder bij die doodenbaar
wordt feller smarte nog gedragen.
Daar voelt men zich het hart doorknagen
en uitgetrokken hair voor hair.
Zoo oudre als jongren hoop, te gaêr
ligt daar, niet onverhoeds verslagen
- gelijk door woeste windenvlagen
de in zorg gekweekte beukelaar. -
Maar de uitgeleefde - ondanks zijn jeugd
die, overzadigd van geneucht,
de zijnen tranen bloed deed weenen;
Nu zijn herleving hen verheugt,
en allen hem behouden meenen,
hen door een zelfdmoord doet versteenen.
IV.
Noodlottig toeval. Maar gij beweent uw schoonste roos.
Zelfs êelste uit der maagden reien,
die dartlend ging uit spelemeien,
en valschen vloed zich offer koos.
Die bloeiende!... Hoe bleek zij broos! -
Met niet één blik meer mocht ge u vleien;
geen handendruk gelijk altoos
Wanneer zij u, van zorg, zag schreien!
Niet juichend als haar blij verleên
noch kommervol als zorgloos heên,
Scheen haar de toekomst wel eens duister.
Toch, was haar aanzijn liefde's kluister.
Plots ging zij. - Hopen dierf zij geen.
Ze ontvlood slechts levens tegenhêen.
V.
Niobe. En dan die jonkvrouw! Marmerwit
gelijkt dees schoonste aller vrouwen,
- Niobe, beeld van innigst rouwen
dat biddend weent en weenend bidt. -
| |
[pagina 67]
| |
Zij droomt, dat zij wêer nederzit
in breede schaûw der schoolgebouwen,
en joolt en joelt bij het aanschouwen,
van 't kinderen gestelde wit.
Voort snellen ze op een: ‘Een! Twee! Drie!’
Zij glijdt en glipt... kneust zich de knie,
en sedert... is haar leven lijden.
Zelfs een zoodanig, dat daar wie
dit even van ter zij bespiê'
Zucht: Kwam toch deze een dood bevrijden!
VI.
Levend dood. Ginds doolt een met zijn kindren rond;
Geen weezen, moeder is in leven,
maar van heur hoogsten plicht ontheven,
Wijl zij die plicht te vreemd verstond.
Toch sprak van scheiding nooit zijn mond;
't wordt immers kindren niet vergeven,
als Liefde in 't ouderhuis moest sneven
en Haat uit een dreef wat ze eens bond?!
Hoe voelt hij dat het kinderhart
met al zijn vreugd, met al zijn smart
een vrouwenziel moest toebehooren!
De blauwe hemel wordt hem zwart,
Het Goddelijk Albestuur verward...
Waarom haar door geen dood verloren?
VII.
De Wilgen. Zóo suiz'len wilgen bij elk graf. -
Ook zonder op een God te wijzen,
doen zij een kalmer denken rijzen
den waggelenden tred tot staf. -
De lippen... vragen 't vrij den grijzen,
hoeveler leven vaak, als kaf
van 't koren, door des Maaiers zeisen
gescheiden, niets dan tranen gaf.
| |
[pagina 68]
| |
Aan hun, die 't vierden met schalmeien
toen daar een eerste levenslied
hèm ‘Vader’ en haár ‘Moeder’ hiet!
Neen! wreedste tranen weent men niet,
bij 't doffe dooden klokkenlied,
maar... bij het levend dood beschreien.
Brugge, Dec. 1882. | |
II.
| |
[pagina 69]
| |
Het is alsof het kermis was,
Daar ginder tusschen 't rijpe vlas,
Dat langs het water, hoog en dicht,
Opeengestapeld ligt;Ga naar voetnoot(2)
Het vlas, die goddelijke plant,
Die bron van goud voor Vlaanderland.
En rechts een dorp met roode daken,
Waar liefde troont in elke woning;
Waarboven als een reuzenkoning,
De spitse toren staat te wakenGa naar voetnoot(3).
Op gindsche helling, in een' lustwarand,
Schuilt Harelbeek, 't aloud vermaarde,
De wieg der Forestiers van Vlaanderland,Ga naar voetnoot(4)
En waar zijn moeder Hem eens baarde,
Die thans de roem is van het vaderland.Ga naar voetnoot(5)
Daar blinkt in d'avondzonnegloed,
Zich badend in den blauwen vloed,
De steê,Ga naar voetnoot(6) waar eens een Riddrenstoet,
Met ‘Goedendags’ werd wreed begroet.Ga naar voetnoot(7)
O, alles tuigt hier van den reuzenstrijd
Der heilige vrijheid tegen dwinglandij;
Zelfs 't klinglend klokkenlied,Ga naar voetnoot(8) dat gul en blij,
Van uit de torentin ons harte treft,
Zich als een hymne zacht verheft. -
De Leie, die daar rustig henenglijdt,
Door gras en bloemen geurend zoet;
Haar boorden waren eens doorweekt,
Haar golven rood van schuimend bloed;
En uit haar killen boezem spreekt
Tot ons een stem van menig heuglik feit,
Van vroeger lijden,
Van vroeger strijden;
Van vrijheid en verblijden;
Van lang vervlogen roem en heerlikheid!
Jacob Stinissen.
Kortrijk 1882. | |
[pagina 70]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 71]
| |
Zuchtend spreekt zij. Doch, bemoedigend, zegt de
Pastor: ‘Kind! spreek vrij! Ontlast uw hart, kind!
God is goed! Vergifnis schenkt zijn zegen!’
Aarzlend fluistert zij; ‘Ach Vader! 'k Zweer u,
zwakheid was 't alleen!... Den langen Wannes
heb ik ééns gekust... maar eens, ô Vader,
op zijn hand... slechts ééns! - Gij weet wel, Wannes
groeide groot met mij, op Vaders hoeve;
't is mijn neef... een wees. 't Was zonde, Vader!
Doch, ik zweer u, zwakheid was 't, geen boosheid!
Wannes snoeide, 's morgends, in den boomgaard,
'k Trof hem daar; een doorn had hem gekwetst; hij
bloedde fel. Met blaan en spinnewebben
stelpte ik 't vloeien en, 't was kwaad, o Vader!
kuste zelfs de wond, de pijn te stillen...’
- ‘Is dat al mijn kind?’ zoo vraagt de basstem
in den biechtstoel. Weder kucht de boetling:
‘Vader, 'k zweer u, zwakheid was 't geen, boosheid!
Wannes heb ik ééns, maar ééns, o Vader!
op zijn wang gezoend... de linker wang was 't.
's' Middags snoeide steeds de wakkere jongen.
'k Liet hem roepen voor het maal: de zonne
had zijn linker wang gekleurd als kolen.
“Clare, sprak hij, Oei! wat steekt die wang mij!
't Griezelt daar als zaten er honderd mieren. -”
En hij lei mijn handjen op zijn wang toen,
en hij zei hoe koel en frisch die hand was,
en hij trok zoo zacht mijn hoofje nader,
en hij sprak zoo vele en wondre woorden,
dat ik, ééns maar, - waarheid spreek ik, Vader!
hem de linker wang gezoend heb, enkel
om ze te verkoelen...’
- ‘Liefste dochter,
klinkt het dof, meld voort uwe andere feilen...’
't Blozend kopje buigt. - ‘Mijn goede Vader,
wees niet boos! Ik zou 't nog straks vergeten:
Ook de rechter wang van Wannes kuste ik.
Niet uit boosheid, Godes englen weten 't!
Toen ik nu met Wannes huiswaart keerde,
stapten wij te saam de schepbron over.
Stil was 't water, klaar gelijk een spiegel,
en de jongling boog zich om te drinken.
“Clare, sprak hij, 'k dank u voor het zoentje.
| |
[pagina 72]
| |
Doch noch rooder maaktet gij de wang mij:
Zie mijn rechter: bleek en bloedloos schijnt zij!
Vader zal 't bemerken! u bestraffen
voor dien kus! De meiden u bespotten!
Kus de rechter ook, totdat zij bloze!...”
Kon ik zeggen dat hij geen gelijk had?
Kon ik weigren, Vader, en het wagen
gansch de hoef te ontstichten, knechts en meiden,
door die roode wang en 't zondig voorbeeld?
'k Zoende toen de rechter wang zoo dikwijls,
dat zij bloosde en gloeide als rijpe krieken!’
Weder boog de roode, goedige tronie
zich voorover tot het bevend meisje.
‘Lieve, klinkt de basstem, grove feilen
waren de uw, doch, groot is Gods genade ook.
Schep dus moed!’ en toen het aardig blondje,
nog verhaald had, hoe op beurt haar Wannes
had gekust, eerst ééns op het linker handje,
ééns de linker wang, dan weêr de rechter,
dan nog duizend malen linke èn rechter,
zonder dat de zonne die verbrand had -
sprak de eerwaerde lang van 't machtig wapen
tegen zonde en kwaad: 't gebed des Heeren.
sprak haar moed en sterkte in, en, besluitend,
sprak hij: ‘Kind! ik geef u de absolutie!
Zeg uit ganscher hert dat gij berouw voelt!’
Dan, terwijl de grijs, zijn handen vouwend,
de oogen opwaarts sloeg, sprak zacht het meisje:
‘Heer, mijn God! zij is mij leed de zonde!
Leed, dat ik uw Majesteit vergramd heb...
'k Haat de boosheid? Hoor mij, ik verzaak heur!’
Doch, een poosje zweeg zij! Eensklaps rolden
tranen uit heure oogskens op heur bolle
wangen, en terwijl de biechtvaêr, zeegnend,
zijne rechter opstak, dacht zij Wannes
weêr te zien, met roodverbrande wangen,
vragend haar 'nen kus, slechts één, tot laving...
Plotseling klonk het onbewust daarhenen:
'k Haat de zonde... Ja! 'k wil liever sterven,
Wannes, dan u ongelaafd te laten!’
Pol de Mont.
Antwerpen. | |
[pagina 73]
| |
V.
| |
[pagina 74]
| |
Als deze beschaafd, naar oudridderen stijl,
Hem zei: ‘Ik wil graag u vervangen,
Een brave, zei Naapje, moet rusten bijwijl.’
Mét spoedde de ridder zijn gangen.
Maar plotselings keert hij met vluchtigen voet,
En zegt: ‘A propos, mijn goed makker,
Ik heb iets vergeten, verstrooid van gemoed:
Vergeef het mij, houd ik u wakker.’
- ‘Spreek op dan, wat is er?’ - ‘Van 't Fransch kan ik niets,
't Ging anders dan nu in mijn leven:
Men werd zonder Fransch in de wereld ook iets,
Ja, zag zich tot ridder verheven.
‘Zelfs hoogere posten verwierf men in 't land
Der Vlamingen, schoon daar geboren;
Men maakte er u somtijds tot bisschop of Sant;
Men ging zonder 't Fransch niet verloren.
‘Nu, kwam er een Franschman die klopte aan de poort?...’
- ‘Dat Fransch zal u zeker niet foppen.
Ik weet ook den tijd niet, mijn vriend, op mijn woord,
Dat hier eenig Franschman kwam kloppen.
Zij hebben 't zoo druk en zij hebben 't zoo zwaar,
Met kranten en met revolutie,
Dat geen met den hemel zich ophoudt, voor waar!
Of met heel zijn boetconstitutie.
En kwam er al een, want de Heere bemint
Den brave, waar of hij ook glanse,
Wel doe hem maar zeggen 't oud “schild ende vrind”
En wil het niet gaan, tt is een Fransche.
Nu, haal me dan seffens; 't zij vroeg dan of laat,
'k Zal opstaan, naar 's vreemdlings verlangen;
Maar meen ondertusschen, mijn goed kameraad,
Dat 'k rustig een uiltje mag vangen.’
Prudens Van Duyse.
Uit het pas verschenen 3e deel: Dichtverhalen, der Nagelaten Gedichten van Pr. Van Duyse. |
|