| |
| |
| |
Twee oude vrijers.
Een schets door
H.T. Chappuis.
I.
't Liep tegen half een.
Mijnheep Kreuger, commies aan de provinciale griffie te Meerendijk, zat aan de koffietafel en streek zich nu en dan met een zacht hm! langs het hooge voorhoofd. - Laten we even zijn portret maken. Veel haar bezat meneer Kreuger niet meer. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij door dien schedeltooi heengegroeid. Handig had hij intusschen in die leemte weten te voorzien. De lokken boven het linkeroor had hij daartoe zeer lang laten worden en deze toen dwars over de kruin gelegd, op dezelfde wijze als men wel klimop bezigt om de kale lekken eener muurvlakte aan het oog te onttrekken. Die kunstgreep had majoor Stevel, Kreugers vriend en contiburnaal, echter niet kunnen misleiden. De oude held plaagde hem dan ook wel eens met het schamel restantje van zijn eenmaal rijken lokkenschat en noemde het kortaf ‘klimplanten.’
Dit gebrek buiten rekening gelaten, was de heer Kreuger, met zijn spitse, steeds glad geschoren kin, mager, hoekig gelaat en eigenaardig, trompetachtig neusgeluid een nog tamelijk goed vertoonbaar heerschap. Van een zekere mate van ijdelheid had hij dan ook nog geenszins afstand gedaan, - nu is 't trouwens van algemeene bekendheid, dat er van al de wezens der schepping niet één zoo ijdel is als de man. Meneer Kreuger verbeeldde zich dan ook, dat hij nog een zeer onderhoudend verteller was, dat hij in weerwil van zijn zestig jaar nog geenszins een oud
| |
| |
man kon worden genoemd en dat hij slechts een enkel woord behoefde te spreken om nog een vrouw te krijgen - en nog niet eens een boven de veertig!
Nog steeds kleedde hij zich met zorg. Linnengoed, boordjes en manchetten waren altijd onberispelijk glad en helder; en alleen de zwarte, gekleede jas, die zijn magere, schonkige ledematen dekte, gaf door een zekere kaalheid op de naden het bewijs, dat er op dit ondermaansche niets onvergankelijk is.
Voorzichtig sopte meneer Kreuger een stukje brood in zijn kopje, bracht het even voorzichtig aan den mond en mummelde het weg, want ook het gebit van den ouden heer eischte evenals zijn haar dringend voorziening. Van valsche tanden wilde hij echter niets weten.
Vervolgens nam hij een brief weder op, dien hij bij zijn thuiskomst van 't kantoor op tafel gevonden en reeds eenmaal langzaam en aandachtig gelezen had.
‘Hm! hm! Een mooie grap met dat jonge ding! Dat moet ik zeggen. Net iets voor mij, die niets van grappen houd. - Ja, ja; dat komt er van, als je familie hebt. Vroeg of laat bezorgt ze je last. Dat men 't met mij te bont heeft gemaakt, wil ik niet zeggen; tot heden niet; maar nu schijn ik mijn beurt toch te krijgen, en ferm ook! - “Neef Kreuger, help me asjeblieft uit den brand, waar ik me zelven in heb geholpen,” schrijft het kind. Gelukkige menschen, die geen kind of kraai in de wereld hebben! Och, maar dan krijgt men 't somtijds van zijn vrienden. En deze Anna hier heb ik in elk geval goed gekend. Als kind zat ze op mijn knie; daarbij is ze een dochter van Joost, dien besten, braven vent. Jammer, dat hij dood is! Dan zou deze malle geschiedenis niet zijn voorgevallen. Van haar in den steek te laten is hier dan ook geen sprake, maar hoe ik het kind moet helpen weet ik waarachtig nog niet.’
Er werd geklopt. Tegelijkertijd werd de deur reeds geopend. De handen wrijvend schoof juffrouw Tijssen, Kreuger's kosthuisjuffrouw, een klein, mager menschje
| |
| |
met een spitsen neus en een dito kinnetje, leeftijd moeilijk te bepalen - zoo tusschen de veertig en de vijftig jaar - bijna onhoorbaar het vertrek binnen.
Met een vlugheid, die een goochelaar jaloersch zou hebben gemaakt, had meneer Kreuger den brief reeds in zijn jaszak weggemoffeld en met een gezicht, alsof er geen windje aan de lucht was, zijn kopje opgenomen.
‘'k Drangeer u toch niet, meneer Kreuger? Heusch niet? Anders moet u 't maar zeggen. Ik kwam nog eens even voor u opschenken.’
‘Och, dank u, juffrouw Tijssen. Doe geen moeite. Ik zal geen koffie meer drinken.’
‘Dan zal ik toch eventjes naar de kachel zien. Wat een bittere koude, he, meneer? De rimpel slaat je, als je op straat komt.’
‘Och, laat maar, lieve juffrouw Tijssen. Ik ga zoo dadelijk toch weder uit.’
Juffrouw Tijssen sloeg de handen, die de pook reeds hadden gegrepen, van smartelijke verbazing in elkander.
‘Uit? Verder nog dan naar uw kantoor, mijn lieve meneer? In dit gure weer? Mensch, pas toch op voor je kostelijke gezondheid, den grootsten schat, die ons, arme stervelingen, werd geschonken. - Van morgen zeide ik hetzelfde nog tegen den majoor. Maar die man is verstokt, zeg ik. Die slaat de prikkels tegen de verzenen. Wie gaat er nu, vraag ik u, meneer; - en u is een man van verstand; - wie gaat er nu, vraag ik, met zulk bar weder en zulk een schralen noordenwind zonder overjas uit?’
‘Heeft de majoor dat gedaan, juffrouw? Onverstandig noem ik dat, erg onverstandig zelfs. Dat men in zijn jeugd zulke dingen doet, kan er nog eenigermate door. Maar op zijn ouden dag moet men -’
Bons! - Daar vloog de deur eensklaps wagenwijd open. Een heer met grijs haar en grijzen knevel en met een lintje in 't knoopsgat stond op den drempel.
‘Wie praat hier van oud? De duivel is oud. Ik houd
| |
| |
niet van een overjas, en daarmede is 't uit. Dat zware goed aan mijn corpus, als ik mijn levenlang een dunne uniform heb gedragen, bevalt me niet.’
‘God, alle menschen, majoor! Wat doet uwes me daar schrikken! En dan zulke godslasterlijke taal in den mond van een man met grijs haar. Foei, zeg ik. 't Is schande, majoor! Hier namaals -’
Majoor Stevel nam een stoel en ging, onder 't uitblazen van monsterachtige rookwolken uit zijn Duitsche pijp, doodbedaard aan tafel zitten.
‘Zeg eens, juffrouw Tijssen! Doe me één plezier en kom me nimmer weer aan boord met je “hier namaals” en met hetgeen er dan met me zal gebeuren, want daarvan weet je geen steek meer dan ik. Vertel me liever eens wie die mooie pijp van me heeft gebroken. Van morgen, toen ik uitging, was ze heel; en toen ik ze daareven wou opnemen, hield ik de stukken in de hand. Netjes in elkander gezet was ze; dat moet ik bekennen. Maar wie heeft ze gebroken?’
‘Heere, bewaar me, majoor!’
‘Ja, dat hoop ik voor je. Dat hebben we trouwens allemaal hard noodig. Maar wie heeft die pijp gebroken?’
‘U laat een mensch nooit den tijd aan 't woord te komen, majoor. Anders had ik u willen zeggen, dat ik van die gebroken pijp niets af weet. Maar u keek me aan, alsof u zeggen wildet, dat -. En daarvoor wil ik mijn twee vingers -’
Juffrouw Tyssen stak de beide voorste vingers van haar rechterhand plechtig op.
‘Met je verlof, juffrouw! Je hebt er tien. Steek ze liever alle tien op. Dat heb je voor 't zelfde geld.’
Juffrouw Tyssen's oogen begonnen te fonkelen.
‘Majoor, je bent slecht! Je bent een slecht mensch! Ja, 't is zonde, dat ik het moet zeggen, maar dat ben je. Foei, zoo'n oud man spotten met een eed!’
Weg was juffrouw Tyssen, de trap af, rood van kwaadheid en ergernis. Maar beneden gekomen, was die bui
| |
| |
reeds voorbij. De majoor betaalde goed, en suiker, thee en koffie stonden bij hem nooit achter slot.
‘Maar, Willem! Je zoudt het goede mensch finaal van haar stuk brengen,’ zeide meneer Kreuger, zoodra hij met zijn vriend alleen was gebleven. ‘'t Schepsel werd bleek van zenuwachtigheid.’
‘Begin jij nu ook al met je gekwezel, Janus? Juffrouw Tijssen van haar stuk? Juffrouw Tijssen zenuwachtig - Ja, als ze de vingers in mijn suikerpot steekt en bang is, dat ze zal worden gesnapt. Die dame is niet voor zoo'n klein geruchtje vervaard. Ik ken dat ras. Maar jij laat je door dat fijne, uitgestreken gezicht inpakken. Pas op, Janus, of ze trouwt nog met je!’
‘Maar, Stevel! Ben je nu dwaas? Hoe komt het op in je -?’
‘In je hersens, wil je zeggen? O, dat is meer gezien. Dat zou de eerste maal niet zijn.’
‘Nu, maar dan -’
‘Dan vraag je mij op de bruiloft? Ja, dit spreekt van zelf. Dan doe ik bij jou dienst als bruidsjonker, een oude maar een taaie.’
Vol welbehagen streek de oude soldaat den borsteligen knevel op en blies toen een paar rookwolken uit, zoo reusachtig, dat Janus een hoestbui kreeg.
Stevel keek zijn vriend met een spottend lachje aan.
‘Hoest je weer? Kun je er niet tegen? Best! Dan commandeeren we: “Ophouden met vuren” en leggen de pijp op tafel.’
‘Och, neen, Willem! Rook maar gerust. Als je slechts niet zoo -’
‘Wel, oude ziel, als de rook je hindert, schei ik er uit. Ik moet kunnen dampen, ferm er op los. Dat lurken aan een pijp als een bes van tachtig jaar aan een heet kommetje koffie bevalt me niet. - Maar zeg eens! Ga je niet uit? 't Is lekker weer.’
‘Watblief? - Noordoostenwind is 't. Noem je dat lekker weer?’
| |
| |
‘Wel stellig! 't Is droog, en de zon schijnt. Kom! Er uit! Dan waait die muffe kantoorlucht je tegelijkertijd eens van 't lijf. En dan loopen we in 't voorbijgaan even aan bij Mimi Evers en vragen “belet” voor van avond.’
‘Mimi Evers! Mimi Evers! zeg je. Ja, ja; dat zou kunnen. Dat zou kunnen.’
‘Maar, wat drommel! Waarom zou dat niet kunnen? Of heeft Mimi de laatste vier en twintig uur voetangels en wolfsklemmen om haar huis laten leggen?’
‘Och, Willem! Neem me niet kwalijk. Ik was met mijn gedachten ergens anders.’
‘Jawel; dat hoor ik. Bij Mimi was je.’
‘Och, dat bedoel ik niet.’
‘Zoo; dat is jou zaak. Als je maar antwoord geeft. Gaan we samen uit?’
‘Neen, van daag niet.’
‘En waarom niet?’
‘Ik kan niet.’
‘Dat is onzin. Vóór half drie heb je geen zier te doen, en dan ga je nog maar naar je kantoor courantjes lezen en duimen draaien.’
‘Och, plaag me nu niet.’
‘Zeg dan waarom je niet meegaat.’
‘Omdat ik brieven moet schrijven.’
‘Dat is een billijke verontschuldiging. Gaan we van avond dus ook niet naar Mimi Evers?’
‘Ja, dat wil ik wel.’
‘Zal ik haar dan gaan vragen of we welkom zijn?’
‘Neen, neen! laat mij dat maar doen, als ik naar 't kantoor ga.’
‘Ook goed; zooals je wilt. En hoor ik het dan van je aan tafel?’
‘Ja,’
‘Ik groet je.’
‘Tot van middag.’
| |
| |
Mevrouw Evers was een vroolijke, levenslustige dame van circa vijftig jaar, een vrouw, die van een grap hield, al sinds tijden weduwe was en eenmaal een schoonheid had geheeten. De sporen dier schoonheid waren nog geenszins verdwenen. Met het meeste genoegen verklaarde zij zich bereid de twee vrienden dien avond te ontvangen. Tegen half acht stapten deze dan ook naar haar woning op de Prinsegracht.
't Was een gezellig avondje. Het drietal homberde. Majoor Stevel scheen bijzonder in zijn schik. Hij won en van tijd tot tijd keek hij de gastvrouw met een half verliefden blik aan. Doch vooral Kreuger scheen, hoewel hij verloor en zelfs vrij veel, uitermate in zijn nopjes. Nu en dan wanneer Stevel het niet zag, knipte hij tegen de gastvrouw een oogje en begon dan eens witjes te glimlachen.
Vier dagen later kreeg mevrouw Evers een logée, een zekere juffrouw Sovaal, een nichtje, heette het, een jonge dame van nog geen twintig lenten met donkere lokken, een frisschen blos, een allerliefst figuurtje en een paar oogen, die bij haar komst een droefgeestige uitdrukking hadden maar die, zooals de ondervinding mevrouw Evers al zeer spoedig bewees, ook heel goed vroolijk konden kijken.
| |
II.
Vier weken verliepen.
Juffrouw Tijssen had de verzoeking niet kunnen wederstaan van de uitnoodiging van juffrouw Adriaanse, de vrouw van den stukadoor, gebruik te maken en bij deze een kopje koffie te komen drinken en een beetje te praten.
't Gure weder, de prijs van de boter en de eieren, de vele borreltjes van de mannen, - meneer Adriaanse was behalve stukadoor ook meester witter en ‘witte’ hem nogal eens aan, een gruwel in 't oog van zijn wederhelft; - kortom de voornaamste onderwerpen van den dag
| |
| |
waren afgehandeld. Ook de schandaaltjes uit de buurt hadden hun kaarsje gehad. Juffrouw Adriaanse had met bijzondere belangstelling vernomen naar den staat van 't kooltje in juffrouw Tijssens stoof, en vervolgens was het gesprek nog wat intiemer geworden en waren de dames nog wat dichter bij elkander geschoven, bijna knie aan knie.
Met den rechter elleboog in de linker- en met het kommetje kokende koffie in de rechterhand zat juffrouw Tyssen met half toegeknepen oogen op het bruine nat te blazen. Op dat oogenblik geleek ze uitermate veel op een poes, die zachtjes wordt geaaid en die dit aaien erg prettig vindt.
Juffrouw Adriaanse was aan 't woord.
‘Och, maar, mijn lieve juffrouw Tijssen, zeg ik, als men zooals u een paar deftige, oude heeren tot commensaal heeft, kan men toch, dunkt me, geen reden tot klagen hebben. - Een klein likeurtje, juffrouw? Een beetje persico? Maar beste, hoor! Ik heb nooit andere.’
‘Nu, dan een drupje. Voor de koude van daar straks. - Dank u. Neen, vooral niet meer; anders krijg ik zoo'n roode punt aan mijn neus.’
Een slokje, een kuchje, even de lippen afgeveegd; - ze scheen te smaken, die persico van juffrouw Adriaanse, wier man hem wel eens ‘aanwitte.’
De gastvrouw schoof nog wat dichterbij en knipoogde eens tegen haar glaasje.
‘Toe, juffrouw Tijssen; dat moest u me nu toch ereis eens vertellen. We kennen mekaar al zoo lang.’
‘Wat vertellen, juffrouw?’
‘Maar niet boos worden, als ik het vraag, hoor.’
‘Boos? Och, gunst! Ik denk er niet aan. Maar wat -?’
‘Nu, van de week wilden ze me hier in de buurt wijsmaken, dat u ging trouwen.’
‘Ikke?’
‘Ja.’
‘En met wien dan, vraag ik?’
| |
| |
‘Met meneer Kreuger.’
Juffrouw Tijssen zette het ledige glaasje op tafel, sloeg de koekkruimels van haar boezelaar en hief den voorsten vinger der rechterhand plechtstatig omhoog. Een toornige flikkering kwam in haar blik.
‘Wil ik je eens wat zeggen, juffrouw? Laat de menschen praten; dat zeg ik altijd. Maar ik zou je bedanken voor een man, die op zijn ouden dag de meisjes nog naloopt. Want dat doet hij. Ik heb een hooge huur van hem en hij is prompt met zijn geld, maar anders had ik hem al lang de deur uit gebonjourd.’
‘Wel, mensch; wat zeg je? Heere, bewaar me! Daar sta ik van te kijken. Zoo'n oude man! Ja, maar je zult het altijd zien. Hoe ouder hoe gekker.’
‘Dat zegt uwes wel, juffrouw Adriaanse; dat zegt uwes wel. Bij mij boven hebben zij het allebei beet. Eerst die magere, zeurige commies. Ik zou hem niet willen, al was hij in 't goud beslagen. En dan die windzak van een majoor ook, een man, die geeft om God noch gebod, bij weer of geen weer in een fantasiejasje de deur uitkuiert en bijna de halve straat voor zich alleen noodig heeft. Ze hebben 't allebei beet, zeg ik je. En weet je op wie? Op dat jonge ding, dat bij mevrouw Evers op de Prinsegracht logeert. Verbeeld je! Hebt je 't ooit zoo gezien? Verliefd! Op hun ouden dag verliefd! Ze tellen samen zeker meer dan vijf vierden van een eeuw.’
‘Wel, alle menschen! 't Is mooi, hoor! Dat moet gezegd worden’
‘Ja, en 't mooiste van de grap is, dat ze 't voor elkander niet willen weten en dat ze tegenover elkander kiekeboe spelen. Vroeger, toen er bij mevrouw Evers nog geen logée was, kwamen ze daar altijd samen minstens eens in de week. Maar tegenwoordig nooit meer. Ieder apart tegenwoordig en dan somtijds ieder driemaal in één week. 'k Heb er lang op geloerd, maar nu weet ik 't precies. Ja, ja, zeg ik maar; in 't laatste van de dagen zul je vreemde dingen zien.’
| |
| |
‘Gelooft u dan, dat we al in 't laatste van de dagen zijn, juffrouw Tijssen?’
‘Je zoudt het bijna beginnen te denken, mensch, bijna beginnen te denken.’
Van de toestanden was juffrouw Tyssen vrij aardig op de hoogte. Sinds de laatste weken had het huis van mevrouw Evers des avonds telkens bezoek, nu eens van meneer Kreuger, dan weder van den majoor. - ‘Juffrouw Sovaal homberde heel goed, bijzonder goed zelfs, vooral voor zoo'n jong meisje, “zeide Stevel.” Van hombre met vieren hield hij niet. Daarom kwam hij tegenwoordig maar alleen. Dat behoefde Mimi daarom nog niet aan Kreuger te zeggen, want anders zou die, hij was toch zoo wantrouwend, daar wonder wat van denken, enz. enz.’
In 't geniep knikten de dames tegen elkander een oogje en beloofden het geheim van den ouden krijger trouw te bewaren.
En Kreuger had ook een bijzondere reden waarom hij niet voor zijn vriend weten wilde, dat hij zoo dikwijls alleen naar 't huis op de Prinsegracht ging. - ‘Zie je, Mimi’, Vriendschap is goed en wel, maar met zulke intieme zaken kan men niet te voorzichtig zijn; en als ik me op een onbewaakt oogenblik eens mocht verspreken, dan zouden de gevolgen misschien onberekenbaar zijn.’
De dames namen ook deze redeneering voor goede munt op. Ze vonden dat verstoppertje spelen van de twee oude lui wel vermakelijk. Daarbij kwam, dat mevrouw Evers beiden reeds jaren lang kende en dat hun kleine gebreken en hebbelijkheden voor haar geen geheim waren gebleven. Mogelijk bestond er bovendien in haar diepste diep nog wel een reden te meer, waarom zij vooral het geheim van des majoors drukke bezoeken voor zijn vriend hield verborgen.
Intusschen had Janus de opmerking kunnen maken, dat zijn vriend in de laatste dagen veel minder pijpen rookte dan vroeger en dat hij ook begonnen was een overjas te dragen, - een met groote tressen, net een Pool. Beide om- | |
| |
standigheden hadden zijn aandacht echter niet in zoo hooge mate gaande gemaakt, dat hij er met Stevel over had gesproken. Hij had alleen bij zich zelven de opmerking gemaakt, dat Stevel verstandiger scheen te worden.
‘Zeker een gevolg van den ouden dag.’
Dat verstoppertje spelen duurde net zoo lang, tot de majoor, op zekeren avond het salon van mevrouw Evers weder alleen binnentredende, daar zijn vriend Janus dood bedaard aan de theetafel zag zitten in een druk en blijkbaar zeer intiem gesprek met Anna Sovaal.
Een indrukwekkend, dreigend hm! klonk van zijn lippen en deed Janus omkijken. Janus werd bloedrood, daarop doodsbleek, wist niet of hij opstaan zou of zitten blijven, besloot eindelijk tot het laatste en maakte in één woord een allertreurigst figuur. Hij had wel achter de kanapé willen kruipen. En dan die vernietigende blikken van zijn vriend! Hij gevoelde zich volstrekt niet op zijn gemak.
Voor de heeren was 't een saai avondje. Voor mevrouw Evers en haar logée echter niet. Die schenen de comedie wel wàt aardig te vinden.
Eindelijk was 't half twaalf. De twee vrienden stapten op. - Met een lachend gezicht keek mevrouw Evers ze na.
‘Nu, dat zal wat geven tusschen die twee,’ zeide ze vervolgens tegen haar logée.
Ja, zeker gaf dat heel wat! Nauwelijks was het tweetal op straat of de bom barstte.
Majoor Stevel opende de vijandelijkheden.
‘Ik dacht, dat jij van avond zoo druk werk had, Janus. Ik meende van je gehoord te hebben, dat je niet zoudt uitgaan. Je zat tot over de ooren in de drukte. Hoe vind ik je dan nu op eens bij Mimi? Dat is vreemd, hoor; heel vreemd.’
‘En jij had me gezegd, dat je van avond een partijtje had met een paar oude kennissen, Willem.’
| |
| |
‘Dat heb ik gezegd, maar dat partijtje is afgesprongen, omdat een van de heeren plotseling ongesteld is geworden. Die boodschap kreeg ik in de societeit. Van mij is hier trouwens ook geen sprake, alleen van jou. Jij moest werken. Jij had het druk, he? Neen, oude gek! Wil ik je eens wat zeggen? Je bent verliefd, verliefd op die juffrouw Sovaal. Je moest liever aan je doodkist denken, man. En mij heb je met een kluitje in 't riet willen sturen. Dat kun je begrijpen. Majoor Stevel met een kluitje in 't riet! Dat zou de eerste maal van zijn leven zijn.’
‘Och, Willem; als je eens alles wist, dan -. Maar ik mag, ik kan je nog niets zeggen. 't Is een geheim, dat -’
‘Met je geheimen heb ik geen zier te maken. En zeggen behoef je me ook niets. Ik heb genoeg gezien. Denk je, dat ik met blindheid ben geslagen? Ik herhaal het. Een oude gek ben je, dat je in weerwil van je kalen knikker, want dien heb je ondanks je klimplanten, nog den verliefde wilt spelen.’
‘Ik groet je, hoor! Je hatelijkheden vervelen me al lang genoeg.’
Janus liep op een pruikenmakersdrafje naar huis en Willem ging naar de societeit. De vrienden waren met elkander in onmin geraakt.
| |
III.
Een dag of tien later stond de majoor - 't liep tegen half acht in den avond, - op zijn kamer voor den spiegel. Een fonkelnieuw, zwart laken pak dekte zijn forsche leden. Aan een nagelnieuw lintje prijkten de Militaire Willemsorde en het eereteeken voor dertigjarigen trouwen dienst als officier in 't knoopsgat. Keurige glacé-handschoenen, pas uit den winkel, prijkten aan zijne handen.
Met een zeker innig welbehagen bekeek de oude krijger zich in 't steeds waarheid sprekende glas.
‘Hm! Hm! Nog een knappe kerel ben ik, stellig! En dan zestienhonderd gulden pensioen en evenveel van me
| |
| |
zelven; 't is niet te verwerpen. Daar kunnen we 't samen best van doen. Als ze maar wil. En waarom zou ze niet? Ik ben een beetje ouder dan zij. Dat zal ik niet ontkennen, maar er loopen er heel wat nietiger rond. Ik waag het. - Vooruit, Stevel! Wie niet waagt, ook niet wint. Zorg, dat je dien ouden commies vòòr bent.’
Eenige minuten later schelde de majoor bij mevrouw Evers.
De meid maakte open.
‘Meisje, zijn de dames thuis?’
‘Ja, majoor.’
‘Is er ook belet?’
‘Neen, majoor.’
‘Meneer Kreuger soms hier?’
‘Neen, majoor.’
‘Dank je, meisje.’
Stevel stapte den gang in, ontdeed zich van overjas en hoed, klopte de pluisjes van mouw en opslagen en stond een oogenblik later bij Mimi in 't salon.
Toevallig bevond juffrouw Sovaal zich daar alleen.
De majoor voelde, dat het bloed hem naar 't hoofd steeg. Een oogenblik aarzelde hij. Maar het zien van 't gevaar wekte den gezonken moed weder op. Een krachtig hm! weerklonk door de kamer, en de oude heer stapte met groote schreden naar het meisje toe.
‘Juffrouw Sovaal, uw dienaar, uw onderdanige dienaar.’
‘Dag, meneer Stevel! Hoe vaart u?’
Dat het gelaat van den majoor hoogrood was geworden, scheen het meisje niet te zien Ze stak hem onbevangen de hand toe. Stevel greep die oogenblikkelijk vast.
‘Veroorloof me, dat ik even schel, majoor. Mevrouw Evers weet zeker nog niet, dat u hier bent.’
‘O, vergeef me, juffrouw! - Een oogenblik slechts! Een oogenblik. Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ik ben, dat ik u heden eens alleen aantref.’
| |
| |
Er werd aan de voordeur gescheld, maar Stevel hoorde het niet.
‘Reeds lang - reeds lang smacht - smacht ik naar de gelegenheid u te zeggen, dat ik u bemin, dat ik -’
Stevel zonk op één knie en legde de hand op 't hart.
Bijna driftig trok juffrouw Sovaal haar hand terug.
‘Maar, majoor, sta toch op! Ik bemin reeds!’
In een ommezien stond de oude vrijer weer op zijn beenen.
‘Ha, dan weet ik ook wien! Dien ouden commies, dien man, die tusschen de portefeuilles en schrifturen is vergrijsd, dien half kindschen Kreuger!’
‘Foei, meneer Stevel! Hoe onaardig, hoe weinig vriendschappelijk tegenover uw vriend!’
‘Die man mijn vriend? Mijn vijand is hij. Hij heeft me 't hart ontstolen van -’
Op eens ging de kamerdeur open. Een jong mensch met lange, blonde knevels stond op den drempel. Achter hem werd Stevel het gezicht van mevrouw Evers en dat van Kreuger gewaar.
De jonkman deed een stap vooruit.
‘Anna!’
‘Mijn Rudolf!’
‘He? Wat is dat?’
Van smartelijke verbazing kon de majoor niets meer uitbrengen. Glimlachend trad mevrouw Evers naar hem toe.
‘Verrast je die ontmoeting eenigermate, oude vriend? Je verrassing zal verdwijnen, als ik je zeg, dat die twee man en vrouw zijn.’
Janus was naderbij gekomen.
‘En mijn neet en nicht. Anna Sovaal is 't kind van mijn eigen neef Joost. Die meneer daar schaakte haar en trouwde haar in Engeland. De familie was woedend. Wegvoering van een minderjarige; - 't tuchthuis was er mede gemoeid. Oom Janus werd in den arm genomen
| |
| |
want het nichtje moest ergens onder dak worden gebracht, tot de gemoederen een weinig tot bedaren waren gekomen. Onze vriendin hier hielp me uit den brand. Ze vroeg mijn nichtje te logeeren. Thans echter is alles in orde. De familie is bevredigd en -’
Wrevelig wendde Stevel hem den rug toe. ‘Heb ik u iets gevraagd?’ - Daarop wendde hij zich naar mevrouw Evers. ‘Foei, hoe slecht van u me van dit alles geheel onkundig te laten.’
Mevrouw Evers begon te glimlachen.
‘'t Was mijn geheim niet; en mogelijk was dat wel eene kleine wraakneming van me voor je coquetteeren met een oude vrouw.’
‘Ik ben een zot geweest, Mimi!’
‘Maar dan toch een goede zot.’
‘Vergeef je me mijn dwaasheid? Zijn we weer vrienden als voorheen?’
‘Vrienden zijn we steeds gebleven. Ik begreep, dat dit stroovuurtje bij iemand van jou leeftijd spoedig zou zijn uitgebrand. Waarom zou ik je dan geen vergiffenis schenken?’
‘En als ik nu eens aan jou vroeg of -?’
‘Kom, malligheid! Oude menschen trouwen niet meer. Dat laten ze over aan de jeugd. Die heeft nog haar idealen en haar illusiën. Wij zouden een mal figuur maken. Kom je morgen hombren? Maar dan moet je je eerst met Kreuger verzoenen. De goede man heeft waarlijk genoeg in angst gezeten.’
‘Ja, ja, je hebt gelijk, Mimi! Zand er over! Dat is het beste in dit geval. - Janus, zullen we weer zijn als van ouds? Ik beken schuld. Ik heb je beleedigd.’
Twee handen vielen in elkander.
‘Och Willem, zoo graag! Had ik je maar dadelijk alles gezegd, dan zouden we geen kwade vrienden zijn geworden. Nu was 't net als of ik je wilde beetnemen. - Maar,
| |
| |
werkelijk, Willem, ik dorst niet. Ik was zoo bang en ik zat zoo in de benauwdheid, dat 't geheim zou uitlekken en dan -’
‘Uitlekken? - Een geheim, dat je aan mij, aan Willem Stevel, een oud soldaat, die 't vuur gezien heeft, hadt toevertrouwd? Neen, man, nimmer! Tot aan mijn dood had ik het bewaard. - Doch laten we daar nu maar over zwijgen, en stel me liever eens voor aan je nieuwen neef. Die schijnt wel een aardige kerel te zijn.’
|
|