| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Het koewachterken.
1
't Koewachterken bidt in zijn hok,
Al 't pachthof is ontwaakt,
De ketel kookt voor knecht en meid,
En 't jongsken, in zijne eenzaamheid,
Ziet, hoe de zon ontwaakt.
Hij ziet vol dank langs de enge ruit,
Die 't lieve licht hem jont,
De purpre locht, en 't groene veld:
Zijn jeugdig hartje klopt, en zwelt,
Hij bidt voor pachter en pachters,
't Zoo warm erkentlijk kind.
Zij spraken hem bij winterkoû:
‘Kom hier in 't hoekje van de schouw,
En warm u, kleine vriend!’
Hij bidt voor moeder, de arme vrouw,
Ach, nooit van hem gekend!
Die bij den Heere, altijd bezield
Met liefde t' hemwaarts, biddend knielt,
Hij bidt voor 't kindeken van 't huis,
Al speelt het nooit met hem,
Met hem, pas zevenjarig kind;
Hij bidt voor Blaartje, die hij mint,
En hoort van ver haar stem.
Hij kreeg, bij water en wat melk,
Zijn daaglijksch brood is zwaar en zwart,
Maar opgeruimd toch slaat zijn hart,
| |
| |
De Mei zoo lief met lonk en lach,
En blijde zon, en bloem, en bloei,
En frissche weide, en - 't vreugdgeloei
Van Blaartje, zijn vriendin.
2.
Hij wakkert ze op, en uit den stal
Schiet zij met de andre voort.
Wel klinkt zijn kletse door de lucht,
Maar geene koe die daarbij zucht,
En 't vee drijft rustig voort.
De kleine zit in 't weidegras,
Ziet beemd en bosch weer jong en schoon,
En kijkt terwijl ten hemeltroon,
En kent geen leed of nood.
Hij speelt bijwijl op tengren halm,
En neuriet liedekens, en ziet,
Hoe Blaartje-lief den Mei geniet,
De dagen komen en vergaan,
En lustig blijft zijn hok.
Hij draaft en slaaft, maar zingt en mint,
Al mist het kousen, 't arme kind.
De meester kijkt hem over 't hoofd,
Bij 't: ‘Pachter, goeden dag!’
De hoefmeestres, als 't Zondag is,
Zegt: ‘Jongen, haastig naar de mis,’
Alleen de kerk ontsluit haar deur
Voor 't kind, maar half gekleed,
Dat uit de mis naar 't kerkhof gaat,
En droevig daar te peinzen staat,
En, langzaam, huiswaarts treedt.
| |
| |
En waaraan peinsde er 't weezekind?
Was 't aan zijn vader licht?
Zijn vader!... mooglijk een groot heer!...
O neen, hij had voor moeder teer
Hij peinsde aan 't woord des predikstoels,
Dat zoo veel moeds hem gaf.
‘Komt, gij! die neerbukt onder 't juk,
Ik sterk uw moed, ik zalf uw druk,
Ik waak op wieg en graf.’
O vreugd! hij drijft zijn loeiend volk
Weer naar den weelgen beemd,
En denkt aan God en moeder daar,
En spreekt met heur, en bidt met haar,
En blijft der aarde vreemd.
Maar somtijds, als zijn Blaartje komt,
Zoo glad en glimpend schoon,
En op hem zacht heur oog ontsluit,
En loeit, dan lacht de kleine guit,
En plukt ze een bloemenkroon.
En 's avonds. als hij, fluitend, keert,
Langs geurig, fleurig pad,
Geniet hij, waar, door wakkre hand
Geprest, haar elder die zoo spant,
De herfste grauwt, de winter sneeuwt,
't Is eenzaam in 't heelal;
En Blaartjen, ach, zijn Blaartje lief
Verkwijnt aan onbekende grief,
En dood ligt ze in den stal.
Haar overschot verdwijnt, maar hem
Voor Blaartje komt een andre koe.
Hij drijft en weidt ze, droef te moe,
En wendt er 't oog van af.
| |
| |
't Gebladert geelde. viel, verstoof,
Een klokjen, als een klacht,
't Berechtingsklokje, hol van mond,
Weerklonk, de rukwind rees; een hond
Huilde aaklig al dien nacht.
De Mei ontwaakt, de weide wenkt,
Het klavergroen breekt uit.
En geurig, fleurig lacht de baan;
Maar 't kind geleidt het vee voortaan
Niet meer naar 't jonge kruid.
En naar een terpje, zonder kruis.
Kwam slechts, vóor aan den trans
Uit purpren wolken de ochtend rees,
Een dienstmaagd van de hoeve, een wees,
De zomer kwam, de herfst verdween,
Ontsliep ook ijlings in den Heer.
Een vrouw boog bij zijn terpkruis neer,
En kreet zich de oogen blind.
| |
II.
De hemel.
O Hemel der Kristnen, der Mahomedanen,
Gedoog dat een Kristen u vrage:
Wat is't, dat Gij voor aller blikken
Omhult en den menschen verborgen blijft houden?
O zeg ons of gij na dit leven,
Den wensch zult vervullen,
Dien gijzelf in 't harte aller menschen,
Door middel der rede waarmeê ge ons begaafdet,
| |
| |
Ontstaan deedt en heimelijk wektet?
Hierneder, van op onzen wentlenden aardbol,
U zoekend, met deemoed uw name stil uitend,
Van duizend miljoenen geschapen en aâmende wezens,
Die hijgend, die angstig het hart tot u heffen,
Zoowel in 't rumoer van den dag, als
Bij 't stille der nachten. -
Wat is dat bezielende denkbeeld,
Dat machtig, vervoerende denkbeeld,
Dat vast en onwrikbaar geprent staat
In 't brein van zoo velen,
Dat 't loon, 't hoogste loon, na dit leven
Gindsheen is en daar hen geschonken zal worden?
Is 't vrede wellicht, zijt gij eindlooze vrede?
Die mildig ons troost en verpoozing zal gunnen,
Na 't strijden en lijden des angstvollen levens?
Is 't dáár, waar geen leven meer uitdooft
En al de vergankelijkheden der aarde
Veranderen zullen in eindelooze eeuwen
Ons immer en immer meer wellusten biedend?
Is 't dáár, waar de twijfel zich oplost
Voor alles wat wij nooit begrepen
En waar zich geen nieuwe ooit zal opdoen?
Is 't dáár, waar de wenschen der ziele
Gansch rein zijn en rein alles wat we er beschouwen,
- O neen, niet omdat hare vurigste wenschen
Aanhoord en vervuld zullen zijn, maar om 't heerlijke,
Al 't prachtige dat haar onthuld wordt?
Is 't dáár, waar al 't tijdlijke en 't aardsche
Verdampte, waarvan geen atoom is gebleven,
Waar dag is noch nacht, waar geen stof zweeft noch nevel,
Geen gistren bestond en geen morgen kan wezen,
Waar alle gedachten voor eeuwig verzwonden,
Waar 't ik niet bestaat, - dat op aarde een
Beheerschende en haatlijke rol speelt? -
Werd 't droombeeld, 't ideale daar werkelijkheid?
Is 't dáár, waar de liefelijkste echo's,
De heldere en eindlooze ruimte doorzwevend,
| |
| |
In tonen, zoo teeder en goddelijk,
Dat alles wat Dante, wat Beethoven, Michel-Angelo samen
Eens schiepen en zagen in hunne vizioenen
Daarmeê geen gelijknis kan doorstaan?
Is 't dáár, waar de zon nimmer taant, waar
Heur goud-gele stralen de wonderste prismas
Doet glinstren, die hier wij nooit mochten beschouwen?
Waar stormen nooit gieren,
Waar donders nooit grommen,
En immer zefieren der lente slechts suizen,
- Wier zoelte en wier zachtheid ons 't voorhoofd nooit streelde? -
Is 't dáár, waar zich sierlijke tuinen vol bloemen bevinden,
Zooals wij hierneêr er nooit kenden,
Wier geuren het hoofd nooit bedwelmen?
Waar lanen vervuld staan met sappige vruchten,
Bij trossen daar hangend, wie koude,
Wie vorst nimmer deerden, dewijl er
Geen winter noch herfst wordt gevonden?
O zijt gij de eeuw'ge bevrediging,
De loutring van wat ons op aarde bevlekte,
Het einde aller streven en strijden,
Het doel van ons innigst verlangen,
Het loon, duizendvoudiger hooger geschat, dan
De lachendste droombeelden mystischer geesten?
De baak, waar de geest naar gericht bleef
Het licht dat geen nacht meer kan dooven?
Spreek, Hemel, o mocht ik u raden?
Is 't echt dat ge aan Swedenborg,
Aan Mahomed, ofwel aan Christus,
- Des Kristendoms grootste figuur vast -
Uw schitterend Rijk liet bezichtigen?
Of was 't een extatische of koortsige droom slechts,
Of een overspannen verrukking dier edele geesten?
Gij zwijgt! - Nu, ik vraag u niet verder.
Een geest, een geheime en onzienbare geest, zweeft
| |
| |
Om ons, is, als 't ware, verwant met den onzen,
En fluistert met stille overtuiging:
Stuur ginds naar den hoogen aanhoudend
Uw streven, uw wachten, uw doel leidt daarhenen...
O mocht uwe hoop gansch vervuld zijn!
Alveringhem (West-Vlaanderen).
| |
III.
Hoop.
Ik ken een meisje lief en goed,
Ze is al het heil van mijn gemoed,
En slaat ze de oogen op mij neêr,
Dan voel ik 't hart mij, och, zoo teêr
Soms denk ik uren, uren lang
Aan haar en aan den englenzang,
Die als een droom haar borst ontsteeg
En mij nog immer, toen zij zweeg,
Zoo dikwijls geeft mijn hart zich lucht
In eenen langen, diepen zucht,
En wil ik mijne boezempijn
Gaan klagen aan het maagdelijn...
Ach, schonk ze mij haar liefde!
Doch, lijk de zon, in al wat treurt
Op aard, nieuw krachten wekt, zoo beurt
De hoop mij op, de hoop op haar,
Met wie ik 't heil des levens maar
Alleen zou kunnen smaken.
Brussel, Februari, 1882.
| |
| |
| |
IV.
De wagen des vooruitgangs.
(Een droom).
{ Che va piano, va longan
{ e va lontano!
I.
De wagen des vooruitgangs reed
Daar kalm en statig voort langs de baan.
Hij was geladen wijd en breed
En kloeke paarden trokken er aan.
Toch vond men, dat dit paardenras
Niet langer meer kon dienen, omdat
Het veel te traag en kallem was,
En men zocht paardekens uit de stad!
Dat waren beestjes, hemel-lief!
't Was vuur en vlam in kop en in poot!
Vooruitgangs lang gezocht gerief!
En de oude paarden moesten nu dood!
Doch allen niet!... Nog hier en daar
Behield men een voor 't tusschengespan;
En nu was alles kant en klaar,
Zoo dus: vooruit! panplan! rattaplan!...
II.
En God van den hemel! nu ging hij vooruit,
De wagen, door schuimende paarden getrokken!
Men hoorde een gerinkel en schreeuwend gefluit;
Men reed in een dag van het Noorden naar 't Zuid,
En waar men voorbijstoof, daar luidden de klokken.
Het wielengespatter vloog kletsend in 't rond
Bij vlekkende en slijkende brokken en vlokken;
Voor niets, dat ter baan kwam, de wagen nog stond,
En waren er menschen gedood of gewond.
Het was voor vooruitgang!... dat 't kwaad werd voltrokken!..
| |
| |
Maar ziet nu, o Helle! dat ronkend gespan
Verliest, in het vuur van zijn donderend schokken,
Zijn vracht van vooruitgang, en man ook op man,
En meer nog, geen deeltje, welk houden nog kan:
Vliegt al nu, al krakend, in splintrende brokken.
En vruchteloos houdt men de paardekens in;
Vol woestige drift kunnen 't zij niet meer hooren:
Zij loopen al razend, bewustloos van zin,
Met 't rif van den wagen een waterpoel in,
En alles is zienlijk voor eeuwig verloren!...
III.
Als ik ontwaakte, 't koude zweet
Liep over gansch mijn siddrend lijf;
't Was slechts een droom!... Nochtans wie weet
Of ik hier soms geen waarheid schrijf,
Met 't geen ik, in mijn nachtverblijf,
Vol angst en schrik heb afgezien,
In een' vertelling aan te biên?...
Komen, 1882.
| |
V.
Hoe zal ik u vergelden?
Wat gij voor mij al doet?
Die mij uw liefde melden?
Uw kusjes, malsch en zacht,
Waarnaar ik tracht en smacht,
Die mij zoo zoet ontstelden?
| |
| |
't Zal eeuwig u beminnen,
'k Zal eeuwig u beminnen,
o Wil me een engel blijven!
Neen, engel niet, maar vrouw,
Mijn weemoed heen zult drijven!
o! Wil me een engel blijven
In liefde, vreugde en rouw!
| |
VI.
In de ‘Notre Dame’ te Brugge.
Een grafkluis in de Notre Dame
Te Brugge, fluistert naam bij naam. -
Zoo ergens, dan rijst dààr de vraag:
Voor wie er bij den Sarcophaag,
In vroeger eeuwen zich vermeit:
Is alles waarlijk ijdelheid?
Verblijzeld - als het fijnste glas
Dat tegen tocht niet schutbaar was -
Werd plots'ling 't leven van den Vorst,
Wien niemand haast genaken dorst;
Die elk deed vlieden voor zijn zwaard;
Een beul voor menig lijf en haard;
Maar toch - een teeder vader mêe.
In vredes dag - aan eigen stêe.
Die Stoute Karel, kloek en wijs,
Vertrouwde zich aan krakkend ijs,..
Bourgondiën's Maria, zijn kind -
Een Keizerinne - ze onderwindt
| |
| |
Zich mêe ter jacht te gaab en ach!...
Haars voeten beugel - breekt als rag.
't Ros werpt verschrikt zijn rijdster nêer
En beiden zijn - eerlang - niet meer,
Dat tweetal Grooten - grootsten van hun tijd
Was nagenoeg een stervenspeul ontzeid?
Toch kwam hun assche tot zijn recht,
Dewijl de naneef aan 't gebeente hecht
Van wie Bourgondie en het Vlamenland
Regeerden met zoo vaste heerschershand.
Eens kunstenaars kunstwerk: vrucht van noesten vlijt
En peinzens - wellicht - tal van jaren tijd -
Gebeeldhouwd koper, kwistig rijk verguld
Inwendig met een kussen opgevuld,
Meer dan twee duizend gouden guldens waard,
Heeft viertal eeuwen reeds hun stof bewaard.
Terzelfder plek waar ik straks stond
Sprak eenmaal Bonaparte's mond:
‘Nooit mag dat meesterstuk vergaan!
Wil ijlings er de hand aan slaan!
Ik geef - ik - tiental duizend frank
Opdat er niets aan wagg'le of wank'!’
En naast hem stond - te rechterhand -
Marie Louise, die door den band
Des huwelijks de plaats verwief
Van haar die - om de scheiding - stierf.
Hoe trotsch klonk dat gebiedend woord!
Hoe trilde 't door 't verwufsel voort!
Hoe gallemde door Notre Dame
Van uit de grafkluis, toen - zijn naam!
Napoleon! der Keizeren Opperheer!
Waar bleef uw Godsheidsglorie? Waar uw eer? -
O Sint Helena! hebt ge van dien held
De stil vergoten tranen ooit geteld
Om 's werelds treur'ge wisselvalligheid
En zwarten ondank, aan uw hart, geschreid?
| |
| |
O Sint Helena, spreek! 't Is geen verraad
Dat ge aan zijn nagedachtenis begaat.
Zeg mij - wat jammer ge beluisterd hebt -
Waarvan tot heden niemand zelfs nog rept,
Omdat geen dichtergeest zich ooit verplaatsen kan
In 't schriklijk lijden van dien eens zoo schrikbren man!
Gelijk de grafkluis - zwijgt de rots
Waaraan zoo veler volken trots,
In zwaarder boei geketend werd
Dan ooit een lijdend menschenhert;
Dat, bij zóo zielverscheurend leed
Vaneen gescheurd - door beet aan beet
Des kankers - duizendmalen stierf
Aleer hij 't voorrecht zich verwierf
Dat eindelijk die trage dood
Wel is het àl slechts ijdelheid
Der ijdelheden! - En ge schreit
O mensch! wijl gij straks roemde in iets
Dat allengs bleek te zijn een niets.
Of voor een zeepbel ijvert gij
Als voor een rijkskroon eertijds - hij!?
En toch.... Neen! Niet.... het al is ijdelheid..
't Geen een Napoleon wrochtte, tart den tijd,
't Geen een Bourgondiër mede - in zijne uur
Ten bate van zijn volk volvoerde - vuur
Noch zwaard, noch iets, heeft het geheel vernield: -
Hoe weinig het ook zij - toch, toch behield
Het voor zijn tijd, zijn waarde; - als al wat goed
Welluidend is en schoon. - Des naneef's voet
Mocht vrij het zaad vertreden - toch ontluikt
Het telkenmaal, om straks door niets gefnuikt,
In vollen bloei te staan, het menschenhart
Dat peinzend rugwaarts blikt - ten troost, bij smart;
Bij tegenstand; bij smaad; bij hoon; bij spot;
Bij wat vertwijf'ling baart om 't grillig spel van 't lot...
Of huivrend knielen doet van eerbîed, voor een God
Die steeds ter weegschaal werpt; het lijden en 't genot....
Brugge, Allerheiligen, 1882.
|
-
voetnoot+
- Uit het III. deel van Prudens van Duyse's Nagelaten dichtwerken, dat bij De Seyn-Verhougstraete, te Roeselare eerstdaags verschijnt.
-
voetnoot+
- Alleen op Allerheiligen is die grafkluis geopend, alzoo zichtbaar.
|