De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
In de volksbuurt.
| |
[pagina 530]
| |
waar alles zoo ordelijk op zijne plaats is en blijft. Onze jeugd is niet gewoon te zitten: ze loopt in het rond, maakt bokkensprongen, en, wie weet, ze zou wel eens de tafel uwer speelkamer voor eene boot, en uwe stoelen voor paardjes gebruiken. Daarbij, ge zoudt u moeilijk kunnen gewennen aan die koppen met kort gesneden haar, gij, die zoo gaarne uwe vingeren door de kroezellokken van uw zoontje laat glijden; gij zoudt boos worden wanneer die groote, opene kijkers u onbeschroomd aankeken, gij, die eerbied en onderdanigheid in eenen terneergeslagen blik zoekt; gij zoudt foei! zeggen bij het zicht van eenen elleboog of eene knie, die onbeschaamd door eene kiel- of broekpijp komt gluren; en voorzeker zoudt gij uwe dood halen wanneer gij met ‘onze jeugd’ op visite moest gaan, onze jeugd, die niet houdt van stijfheid en zoogenoemde welgemanierdheid, en die liever in de opene, gezonde lucht met kaatsbal of vlieger rondloopt, dan zich in uwe salons te laten bewonderen en er zich te vervelen. Laat het u dus niet verwonderen, Mevrouw, dat wij zoo ingenomen zijn met het gejoel en het geschater, met het levenslustig spel en de wilde uitgelatenheid van de jongens uit het Hooghuis. Maar zie, van een der laatste huisjes van het poortje wordt de deur geopend en daar vertoont zich een klein meisje met bloot hoofd; zij is gedoscht in een katoenen jakje met zwarte bollekens en een rokje van dezelfde stof. Dat is Trientje, de dochter van Tone de Kladpotter.Ga naar voetnoot(1) Voor een meisje uit de volksklas ziet zij er waarlijk niet onaardig uit. Het eenigszins bleeke gelaat, lichtelijk door de zon bruin gekleurd, misstaat haar niet, want daar fonkelen twee groote zwarte oogen in, die voorzeker in het kopje van een rijkemanskind niet zouden misplaatst wezen, en die de spiegels zijn van eenen vluggen geest, van een goed hart en van eene reine ziel. En braaf is ze, het arme meisje; de vreugd harer ouders, het vriendinnetje van geheel de buurt. In het leeren heeft zij geene gelijke in de school, en naaien, breien en stoppen kan zij reeds als de beste. | |
[pagina 531]
| |
Nu zij de groep spelende kinderen voorbijgaat, wordt zij door menigen minzamen mond toegesproken, die haar uitnoodigt aan het spel deel te nemen; maar zij kan niet, zij moet voort. ‘Waar gaat gij naar toe?’ vraagt een jongen uit den hoop, terwijl hij haar nader treedt. ‘Bij Gust den kuiper’, geeft zij voor antwoord; ‘zijne vrouw heeft mij verzocht dezen achternoen bij haar wat te komen naaien.’ ‘Wacht een beetje, ik moet er ook naar toe’, antwoordt Petrus; - want het is de zoon van Cies den spinner, die Trientje den weg heeft versperd. Doch zij spoedt zich voort en is reeds den langen gang ingeloopen, welke het poortje van de straat scheidt. Petrus neemt zijne marbels op, laat de vragen zijner makkers onbeantwoord, en, om den weg te verkorten, springt hij over den lagen muur en komt in den tuin van den kuiper te recht. Schier op hetzelfde oogenblik treden het meisje en de jongen de groote kamer van het ouderwetsche huis binnen.
Behalve Jan Daems, de baas uit de herberg De Kloefkapper,Ga naar voetnoot(1) was er stellig geen braver vent in heel de buurt dan Gust de kuiper: onvermoeid in het werken, vijand van dronkenschap en een hart van goud, - wat kon men meer in eenen mensch verlangen? En zoo was Gust. Maar - en dat was het eenige, dat zijn leven vergalde - hij kende geene letter zoo groot als een huis. Hij was de oudste van een talrijk gezin geweest, had vroeg zijnen vader verloren en was van jongs af aan verplicht geweest voor zijne kleine broeders en zusters te werken. Daarbij in zijnen jongen tijd werd er zooveel niet gedaan als tegenwoordig voor het onderwijs der werkende klas, en zoo kwam het, dat Gust de kuiper ongeleerd was gebleven. Toen hij trouwde, had hij gezworen zijne kinderen, ten koste van alles, eene goede opvoeding te geven, en dien plechtigen eed had hij gehouden. Doch, wie doorgrondt de raads- | |
[pagina 532]
| |
besluiten van God? Eén voor één waren hem vier zijner vijf kinderen door den dood ontnomen geworden, en pas een jaar geleden had hij ook zijnen oudsten zoon, eenen jongen, die zoo goed leerde, ten grave gedragen. ‘Zoo, alle twee in eens!’ sprak hij vroolijk, eventjes van zijnen arbeid opziende. ‘Hebt gij reeds uw werk voor den meester gemaakt, Petrus?’ Dat was, sedert drie maanden, onveranderlijk de eerste vraag, welke de kuiper den jongen toestuurde, telkens deze den voet binnen zette. Dat was ook de eenigste voorwaarde geweest, waarop hij den jongen had aangenomen, om na den schooltijd bij hem wat te komen werken en eenige centen te verdienen. Op het bevestigend antwoord, dat hij kreeg, ging Gust verder: ‘Dat is goed, Petrus. Ik verwachtte ook van u niets anders. Komaan, zeg mij nu eens, wat gij dezen morgen in de school geleerd hebt.’ De zoon van den spinner kweet zich met genoegen van deze taak; want hij zag den kuiper gaarne, ja, bijkans liever dan zijnen vader. Hier mocht hij zijn hart openen; hier werd hij aangemoedigd en liefderijk toegesproken. Te huis, daarentegen, stelde niemand belang in wat hij in de school leerde, niemand vroeg hem iets, vriendelijkheid was daar onbekend. Kon het anders dat hij Gust als eenen vader beminde? ‘Hoe gelukkig zijt gij, Petrus, dat gij leeren moogt!’ sprak de kuiper, toen de jongen opgehouden had. ‘Ik weet niet, wat ik zou willen geven om zooveel te weten als gij. Maar het geluk van naar school te gaan heb ik nooit gekend. Maak dus maar goed gebruik van uwen tijd; geleerd zijn komt altijd te pas!’ ‘Ja, baas,’ luidde het antwoord; ‘doch het zal niet lang meer mogen duren. Vader heeft dezen noen nog gezegd, dat het na de prijsdeeling gedaan is; dat ik naar de fabriek moet.’ ‘Wat, naar de fabriek!’ sprak daarop de kuiper driftig. ‘Dat zullen wij eens zien!’ De man bemerkte echter spoedig, dat hij te ver ging; hij had vergeten, dat Petrus zijn zoon niet was. Ook zegde hij, een oogenblik nadien, op meer kalmen toon: ‘Uw vader is natuurlijk meester. Doch ik hoop wel, dat | |
[pagina 533]
| |
het zoo ver nog niet zal komen; daar belast ik mij mede. Zorg maar intusschen dat gij te huis altijd gehoorzaam zijt. Op tijd en stond zal ik uwen vader wel eens tusschen vier oogen spreken, en hem doen verstaan, dat de geleerdheid een schat is.’ ‘O, mocht gij in uw voornemen gelukken!’ antwoordde de knaap opgetogen. ‘Maar ik vrees,’ ging hij schier moedeloos verder, ‘dat al uwe moeite voor niet zal zijn. Dezen noen nog zegde vader dat ik een luiaard was, dat ik niet wilde werken, dat ik hem nu al lang genoeg opgeëten had.’ ‘Zoo, heeft uw vader dat gezegd? Nu, wij zullen er voor vandaag niet meer aan denken. Ziehier, zaag deze plank eens in twee, dan zal ik u straks nog wat andere bezigheid geven!’ Maar het werken van den jongen duurde niet lang. Al dadelijk kwam Gust met een boek voor den dag, dat hij hem zonder spreken in de hand stopte; en Petrus, die bij ondervinding wist wat zulks beteekende, begon luidop de reisbeschrijving te lezen, welke de kuiper zoo gaarne hoorde. Intusschen was Trientje naar boven gegaan bij de vrouw van Gust, die haar dagelijks eenig werk bezorgde. Tone, die zijn huis vol kinderen had, en met zijnen stiel van kladpotter niet al te veel verdiende, had er in toegestemd zijne oudste dochter nog een jaar op school te houden, omdat de meesteres had gezegd, dat zij stellig de eerste van al de leerlingen zou geworden zijn. De man meende het goed met zijne kinderen; hij legde zich zelven menige ontbering op, om hun het noodige onderwijs te laten geven. Doch, waar zooveel eters aan tafel zitten, daar kost het voedsel geld. Ook was het eerste gedacht van Tone geweest zijn Trientje te laten werken. ‘Laat ze naar de fabriek gaan,’ had eene buurvrouw hem gezegd; ‘daar zal zij van den eersten dag geld verdienen!’ ‘Naar de fabriek?’ had Tone wrevelig ten antwoord gegeven: ‘Wat zegt ge, naar de fabriek? Ik zou veel liever mijne nagels van mijne vingeren werken en maar eenmaal daags eten, dan mijn meisje naar de fabriek te laten gaan. Als wij goede vrienden willen blijven, spreek mij dan in Gods naam daar niet meer van! Eene vrouw, die op de fabriek werkt, is het beklagen waardigste schepsel, dat op de aarde leeft. Ik zag ze liever de straat vagen; dan ten minste is ze nog in de opene lucht!’ En daarop was Tone bij de schooljuffrouw gegaan om raad. | |
[pagina 534]
| |
Deze had Trientje zelve eerst wat werk gegeven en haar later bij Monika van den kuiper gezonden, die zoo bijzonder bij de hand was voor alle naaiwerk. En zoo kwam het dat Trientje elken avond en iederen zaterdag namiddag, als het geene school was, in het huis van Gust kwam naaien en geld verdienen. Als de avond inviel, dan kwamen man en vrouw, en de twee kinderen, die zij om zoo te zeggen aangenomen hadden, in de groote achterkamer bijeen, en sleten er dagelijks een genoeglijk uurtje in gezelligen kout. Menigmaal werd er een woord aan de toekomst gewijd; maar deze was zoo raadselachtig voor de twee werkmanskinderen, dat Gust het altijd geraadzaam vond dit punt zoo spoedig mogelijk af te handelen met te zeggen: ‘Het is gelijk wat er gebeurt, leert maar altijd goed; met geleerdheid komt men overal! Later zult gij dat wel beter hegrijpen.’ | |
II.Wij zijn eenige dagen ouder geworden. Het is de tweede Zondag van Juli en kermis te Gent. Laat ons nog eens samen die volksbuurt doorwandelen, waar alles zoo natuurlijk is en ongedwongen; waar de mensch zich toont gelijk hij is, openhartig, rondborstig, vrij in al zijn doen en - misschien wel wat te onbekommerd voor den dag van morgen. Allen, oud en jong, groote menschen en kleine kinderen zijn dezen dag vroeg het bed uitgesprongen, zoo als zij overigens alle dagen doen moeten. De meesten zijn naar de eerste, of althans naar eene zeer vroege mis geweest, om, zooals zij zeggen, den geheelen dag aan hun eigen te hebben. Och, schrik niet terug voor het leven, dat zich op de straat op alle soorten van wijzen openbaart. Vrees niet voor die luidruchtige, schaterende jongelingen, die in hunne eigenaardige, kernachtige taal - soms wat ruw, wij bekennen het - hunne gevoelens lucht geven. Richt hun gerust het woord toe, Mejuffer uit de hooge wereld, en wees zeker, dat gij niet zult behoeven te blozen over hunne antwoorden; vraag hun slechts den weg in den doolhof van straatjes en stegen dezer volkswijk, en zij zullen straten verre met u mede- | |
[pagina 535]
| |
gaan, en rood worden, ja eenigszins gebelgd uwe hand afwijzen, wanneer gij hen voor hunne moeite beloonen wildet. Daar vindt gij nog de steeds geroemde, Gentsche dienstwilligheid en hulpvaardigheid, ongekunsteld voortspruitend uit den ingeboren aard, die den laatsten cent ten beste geven zou, wanneer het geldt een ongelukkigen broeder te troosten. Zoo zijn ze, zoo hebben wij ze immer gekend, en zoo zullen ze blijven, zoo lang de Vlaamsche taal het voertuig van het volk zal zijn. Doch vandaag is het Zondag en feest. Voor menschen, die geenen tuin bij hun huis en geen kasteel buiten de stad hebben, is de straat de vergaderplaats, waar het belangrijk nieuws verteld en de lotgevallen van Pier en Pauwel bekend gemaakt worden. Zoo klein als hunne behoeften zijn, zoo beperkt is ook hun gedachtenkring; vandaar dat zij dengene, die zich eenigszins, door geleerdheid of anderszins, boven het gewone peil verheft, als eene godheid vereeren en vieren. Beklaag hen derhalve niet over wat gij hunne minderheid noemt, want zij zijn gelukkig. Zoudt gij, grooten der aarde, wel hetzelfde kunnen zeggen? Ziet, daar staat een groep van een tiental mannen en jongelingen: metsers, smeders, fabriek werkers het meest. Dat zijn de duivenmelkersGa naar voetnoot(1) van de buurt. De eenen staan in hunne hemdsmouwen, de anderen hebben hunnen gladgestreken blauwen kiel aan, eenigen zijn blootshoofds, anderen dragen de zijden klak op een oor, allen hebben zich flink gewasschen, net gekamd en knap uitgeborsteld. Het is hun aan te zien, dat de zon hen deugd doet, want zij koesteren zich in hare warme stralen, en kijken onvermoeid den blauwen hemel aan. Treed nader en luister toe. ‘Krijgt ge nog niets in 't oog?’ vraagt een uit den hoop aan Neel den timmermansgast, die zijne beide handen boven de oogen houdt, als wilde hij er eenen verrekijker van maken. ‘Niets,’ antwoordt de aangesprokene; ‘maar 't is ook nog wat vroeg.’ ‘Vroeg?’ zegt daarop Cies de spinner, ‘dat zult gij niet | |
[pagina 536]
| |
goed weten: ik herinner mij nog zeer wel dat verleden jaar op dit uur, mijne prijsduif al lang binnen was. ‘Wel wat stoefer!’ lacht een derde; ‘alsof wij niet meer wisten, dat Bert de smid alsdan den eersten prijs gewonnen heeft!’ ‘Wedden of zwijgen!’ zegt Cies, die het al een beetje door den neus begint te krijgen; want de man heeft, loffelijke gewoonte, reeds van op zijne nuchtere maag eenen ‘klaren’ naar binnen gezonden, en sedert dien al meer dan eens hier en daar een kappelleken bezocht. ‘We zijn hier met twee, vier, zes, met negen; vraag het maar, Ciesken, wie of gelijk heeft. Ik heb nog geene goesting voor borrels.’ ‘Maar zie nu toch eens, wie we daar hebben?’ roept Neel, en stelt daardoor een einde aan de weddingschap. ‘Is dat Tone niet, die ginder komt?’ ‘Zeker is hij het! Ik geloof dat hij zijnen trouwjas aan heeft!’ ‘Hij is uitgeklopt gelijk een heer!’ ‘Een schoonen heer, eenen kladpotter,’ zegt Cies spottend en nijdig. ‘Wel,’ antwoordt Neel daarop, die Tone nog al goed leiden kan; ‘hij ziet er wel heel deftig uit, Ciesken. Ik zou ik u zoo eens met eenen frak willen zien; ik geloof dat de menschen u voor eene gekleeden stokvisch zouden nemen.’ De spinner heeft den tijd niet op dit kompliment te antwoorden, want Neel keert zich om en gaat tot bij Tone, dien hij op zijne manier de hand drukt en schudt, terwijl hij hem toespreekt: ‘Zoo vroeg al op den wandel? En waar naar toe?’ ‘Overal, Neel! Ik heb het aan mijn Trientje beloofd, en wij gaan samen eens alles gaan zien, wat er te zien is. Eerst en vooral naar den beestenhof,Ga naar voetnoot(1) van daar naar de Universiteit, waar de opgevulde vogelen staan en dan naar de schilderijen, in de Akademie. Gaat ge niet mede?’ ‘Ik zou wel willen, vriend, maar ik moet hier op schildwacht blijven staan, totdat de duiven van mijnen baas aankomen. 't Is den laatsten keer dat ik dat plezierig postje aanvaard. Nu, ik wil niet langer uwen tijd stelen. Dag Tone, dag Trientje.’ | |
[pagina 537]
| |
Vader en dochter vervolgen hunnen weg. Op het einde der straat, geheel uit het gezicht van het vaderlijk huis, staat een jongen op hen te wachten, gedoscht in zijn eerste communiepak, dat, ter gelegenheid van kermis, uit den BergGa naar voetnoot(2) is gehaald. Een blijde lach verschijnt op zijn bleek gelaat, nu hij Tone en Trientje in de verte bespeurt. Vriendelijk knikt hij hen tegen, en, wanneer zij den hoek der straat omdraaien, is hij reeds nevens hen, om ze te vergezellen. Het is Petrus. Geheel de week heeft hij zijne moeder doorgezaagd, totdat zij hem de toelating gegeven heeft met Tone mee te gaan, onder het uitdrukkelijk gebod, er niets van te zeggen aan vader. Vader! - Verdiende hij wel dien naam, de man, die op dit oogenblik, met het glaasje genever in de hand, waggelend voor den toog der herberg stond, en wiens dwaze praat genoegzaam bewees, dat de mensch in hem plaats begon te maken voor het redelooze dier? Vader! - Ontheiligde hij niet dien heerlijken naam, hij, die, alle plichten vergetende, het geld zijner kinderen verzoop en langs de straat ten spot diende van enkelen en tot afschuw van allen? Zie, daar zeilt hij, als een schip dat door den wind heen en weer geslingerd wordt, waggelend en stronkelend over den ongelijken straatweg; elk oogenblik dreigt hij ten gronde te vallen. Een hoop bengels volgen hem op de hielen, richten hem zingend allerhande spotnamen toe, trekken hem aan den kiel of bij de hand, om een oogenblik later uiteen te stuiven, wanneer het voorwerp hunner snaaksche poetsen zich met dreigend gebaar ommekeert. Eindelijk valt hij bij Jan Daems binnen, hopende in diens herberg een toevluchtsoord te vinden. Maar de fatsoenlijke baas uit De Kloefkapper, die geene zatlappen in zijn huis duldt wijst hem zonder omslag de deur, en geeft hem den welgemeenden raad ten spoedigste in zijn bed eene schuilplaats te gaan zoeken. Daar staat hij nu voor Batavia. Wat gedaan? De ingang van het poortje is smal en Cies heeft veel plaats van doen. Twee keeren rîcht hij zijne schreden naar den ingang, maar | |
[pagina 538]
| |
twee keeren komt hij tegen den muur daarnevens te recht. Een algemeen gelach en geschreeuw der jongens begroet deze dubbele poging. Eindelijk gelukt het den dronkaard Batavia stormderhand in te nemen en zich tusschen de twee muren van het poortje eenen weg te banen. Kom, wij zullen hem volgen. Maar voorzichtig, houd ons bij den arm, anders loopt gij gevaar, door de halve duisternis misleid, tegen den trap te loopen, langs waar men naar de bovenverdiepen gaat. Wij zijn op den weg, die naar de werkmanshuizen geleidt. Prachtig, niet waar? En vooral - gezond. Doch wij zijn ten einde den gang; wij komen aan de eigenlijke huizen. Wat? Gij keert terug? Gij deinst achteruit omdat een vuilnishoop het eerst uw oog treft? Laat u toch door zoo weinig niet afschrikken! Zie, wij zijn er voorbij. Hier is de koer of opene plaats, in het geheel twee meters breed, met eene greppel of beek in het midden, langswaar het vuil water dezer tien huizen, bewoond door twintig huishoudens, naar de straat loopt. Zoudt ge geen schilder willen zijn, om dit verrukkelijk tooneel op het doek te tooveren? Maar het zijn koten, zegt ge? Neen, dat zijn werkmanswoningen, waardig van de negentiende eeuw, met haren vooruitgang, hare broederlijkheid en - hare stoomkracht. Komt, grooten der aarde, beschermers der dieren, treed nader, en - gaat voorbij!
Doch, wat gerucht treft daar ons oor? Laat ons een van die huisjes naderen. Hier moeten wij, in den letterlijken zin des woords, met de deur in huis vallen. Er is maar één ander middel: den steilen trap op te klimmen en naar boven te gaan; want voor ons vertoont zich een portaaltje van eenen vierkanten meter groot, waarin wij links de deur en vlak voor ons den trap bemerken. Kiezen wij het zekerste en duwen wij de deur open. | |
[pagina 539]
| |
Voorwaar, men moet geen reus zijn om met de hand aan de zoldering te reiken, want de plaats is laag van verdiep, en, groot is ze toch ook niet. Rechts, onder den trap, dien wij zooeven bewonderden, staat een bed van wit hout, welks inhoud door eene half versleten katoenen sprei met groote blauwe bloemen bedekt wordt; links, in den hoek, een tweede ledekant, van nog mindere waarde dan het eerste. Tegen den linkermuur, in eenen smallen schoorsteen, bevindt zich eene kleine stoof, daarnevens een kasken, en, juist voor het eenige venster waardoor de kamer ternauwernood verlicht wordt, staat de tafel. Dat is het verblijf van Cies den spinner en van zijn huisgezin. Zie, daar zit hij bij de tafel, waarop zijne twee armen liggen uitgestrekt, terwijl de leuning van den stoel zijn lichaam wederhoudt achterover te vallen. Zelfs nu nog waggelt zijn bovenlijf rechts en links, en meer dan eens dreigt het ten gronde te storten; zijn hoofd hangt voorover en wiegelt, als de slinger van een uurwerk, heen en weer. De deur gaat open en eene vrouw van middelbaren leeftijd treedt binnen. Het schijnt dat het geene nieuwigheid voor haar is het menschelijk wezen, dat voor de tafel zit, in dergelijken toestand aan te treffen; want zij gewaardigt zich zelfs niet eenen blik op hem te werpen. Hare verschijning wekt den dronkaard op uit den staat van verdooving, waarin hij geruimen tijd verkeerd heeft. Loodzwaar valt zijne vuist op de tafel en onsamenhangende woorden ontvallen zijnen mond. Zij echter blijft onbeweeglijk nevens de stoof staan, den rug naar haren lieven gemaal gekeerd. Langzamerhand wordt zijne stem meer duidelijk; zijn hoofd verheft zich, en zijne dwaze blikken wenden zich naar den kant, maar de moeder zijner kinderen nog immer sprakeloos recht staat. ‘Ha, zijt gij daar al!’ stottert hij men heesche stem. ‘Gij hebt zeker... weer bij... de geburen staan kommeeren?’ Geen antwoord en eene poos stilte. ‘Zijt ge daar al, vraag ik u!’ snauwt hij haar toe. ‘Gij ziet het zeker niet. dat ik hier ben,’ antwoordt zij, eindelijk, zonder om te zien. ‘Maar ik, ik ben toch niet zat gelijk gij!’ | |
[pagina 540]
| |
Een nieuwe vuistslag valt op de tafel. ‘Gaat u dat aan, wat ik doe?’ schreeuwt hij, den kop vooruit stekende. ‘Ge moet gij er toch niet voor werken. Het zijn mijne centen, die ik opeet!’ ‘Uwe centen?’ zegt zij, terwijl zij zich ommekeert.! Neen, 't is het geld van uwe kinderen, dat gij opzuipt Gij zoudt moeten beschaamd zijn: de dutsenGa naar voetnoot(1) hebben schier geene kleeren aan het lijf!’ ‘Dat ze werken, gelijk ik, ze zijn er niet te goed toe.’ ‘Ik weet het wel; ge zoudt gaarne ook nog dàt geld opeten, Maar ge zijt alleen niet meester! Ik ben hier ook nog!’ ‘Ja, om van uwen zoon eenen luiaard te maken, daarvoor zijt gij goed. Maar, we zullen daar algauw kort spel mee spelen: hij zal naar de fabriek, of de duivel zal de kaars houden!’ Een hevige slag op de tafel komt die laatste woorden kracht bij zetten. ‘Zoo? Ge gaat kwaad worden?’ schertst de vrouw, terwijl zij nader komt. ‘Meent ge mij misschien bang te maken met al uw lawijd? Steek dat uit uw hoofd, jongen, en ga stillekens in uw bed; daar zult gij op uwe plaats zijn.’ Die scherts maakt hem razend. Met beide handen grijpt hij de tafel vast, en schudt ze zoo geweldig, dat hij het evenwicht verliest, van zijnen stoel afglijdt en hals over kop langs den grond rolt. De vrouw, voor wie zulk tooneel niets nieuws bevat, draait zich om, trekt de deur open en gaat heen, wel wetende dat haar echtgenoot op die plaats het best zijnen roes zal uitslapen. Eenige oogenblikken woelt de bezopen man rond: langzamerhand nochtans wordt hij meer rustig, en weldra kondigt een luid gesnork aan, dat een steenen slaap hem overvallen heeft. Maar ook, 't is Zondag en kermis.
Jan Boucherij. |
|