| |
| |
| |
Nederlandsch tooneelverbond.
Op Zondag 29 October l.l. hield het Nederlandsch Tooneelverbond zijne 12e algemeene vergadering te Rotterdam. Deze werd den dag te voren feestelijk ingeleid. De Raad van Beheer der Koninklijke Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel had de Rotterdamsche afdeeling op eene voorstelling genoodigd. Legouvé's Par droit de conquête, werd door het gezelschap van den Grooten Schouwburg gegeven. Het was een nauwkeurig bestudeerde, goed afgewerkte en keurig verzorgde voorstelling. Mevr. Beersmans trad op als de rijke boerin, vrouw Georges; D. Haspels als haar zoon, de ingenieur; mevrouw Burlage als de markiezin D'Orbeval; Rosier Faassen als de markies De Rouillé; mej. Jeanne de Groot als Alice; de heer Polman als de vicomte; de dames Van Eyken en M. Beersmans vervulden de jonge meisjesrollen, mev. Stoetz fungeerde als de kamenier en de heer Van den Heuvel was Wilson.
Het stuk is zóó bekend, dat we daarvan niet behoeven te spreken. Hoe dikwerf ook gezien, toch had het tooneelspel dezen keer eenigszins een nieuw karakter; door het voortreflijk spel van mevr. Beersmans en den heer D. Haspels kwamen de tooneelen, die zij te zamen speelden, zóó op den voorgrond, dat de liefde van vrouw Georges en haar zoon, hun strijd en zelfopoffering meer de aandacht trok dan de strijd tusschen talent en geboorte. De heer Faassen gaf een keurige type van den markies de Rouillé, zelfs zijn stem had hij daarvoor met veel tact gewijzigd, maar wel wat ten nadeele der duidelijkheid.
De voorzitter der afdeeling Rotterdam van het Tooneelverbond, de heer F. Ebeling, en zijne echtgenoote hadden de leden van het Hoofdbestuur, de afgevaardigden, verscheidene voorstaanders van het Nederlandsch Tooneel, en het gezelschap van den Grooten Schouwburg uitgenoodigd op een souper na de voorstelling. Vijf-en-tachtig dames en heeren vereenigden zich in de koffiekamer en begaven zich vervolgens naar den keurig ingerichten foyer, waar zij aan een tiental tafels plaats namen. Uitnemend voorbereid en ingericht, slaagde
| |
| |
dit feest voortreffelijk. Er heerschte een opgewekte, recht aangename toon. Een reeks heildronken werden uitgebracht, te veel om te noemen, maar de toosten, die met de meeste geestdrift werden begroet, waren zeker die op den gastheer, de gastvrouw en de voornaamste kunstenaars. Men bleef geruimen tijd bijeen, en toen eindelijk het uur van scheiden sloeg, betuigden de afgevaardigden der andere afdeelingen, dat Rotterdam wederom aller hulde verdiende voor zijn gastvrijheid, en de Rotterdammers dankten den voorzitter dien lof!
's Anderendaags ten elf ure opende de voorzitter van het hoofdbestuur, professor dr. A. Pierson, de vergadering. Hij heette de leden welkom, wijzende op het belang, dat de beraadslagingen van heden zullen hebben voor de Tooneelschool, die in 't afgeloopen jaar onder zoo goede leiding is gekomen en die het zaak is in even gunstigen staat te bewaren.
De algemeene secretaris, de heer J.N. Van Hall, bracht het jaarverslag uit. Wij ontleenen daaraan het volgende:
‘Het is ons een genoegen dit Jaarverslag te mogen aanvangen met de verklaring, dat wij in de goede verwachting, waarmede wij het maatschappelijk jaar 1881/1882 ingingen, niet zijn teleurgesteld.
De stichting, waarin zich het grootste gedeelte van onzen arbeid concentreert, onze Tooneelschool, bevindt zich, naar onze overtuiging, op den goeden weg.
Wil men dit jaar het proefjaar noemen van onzen nieuwen directeur, den heer S.J. Bouberg Wilson, dan betuigen wij zonder aarzelen, dat de proef uitnemend geslaagd is. Bezadigd, maar met krachtige hand, ernstig, maar niettemin met opgewekten zin voerde de heer Wilson het bestuur over de school, en met tact wist hij, daarin gesteund door het personeel onderwijzers en onderwijzeressen, de eigenaardige moeielijkheden te overwinnen, welke aan de leiding eener instelling van bijzonderen aard als de onze onafscheidelijk verbonden zijn.
Het schooljaar begon met 12 leerlingen (6 vrouwelijke en 6 mannelijke) voor het volledig onderwijs. Gedurende den cursus verlieten, wegens verandering van bestemming en om andere redenen, vijf leerlingen de school, en werden nog twee als leerling ingeschreven, zoodat op het eind van het jaar negen jongelieden het volledig onderwijs volgden. Bovendien woonden twee leerlingen enkel de lessen van mevr. Kleine en mej. Kuijpers bij. De houding en het gedrag der leerlingen gaven, volgens den directeur, reden tot tevredenheid; over gebrek aan vlijt viel niet te klagen; schoolverzuim kwam, buiten de gevallen van
| |
| |
ongesteldheid, weinig voor. Tegenover die goede gezindheid der leerlingen stond echter hunne deels gebrekkige, deels ongelijke ontwikkeling, tengevolge waarvan over het algemeen minder groote vorderingen werden gemaakt, dan men, bij het degelijk onderwijs aan onze school gegeven, zou kunnen verwachten.
Meer en meer blijkt de noodzakelijkheid van een splitsing der school in twee afdeelingen: eene als voorbereidingsschool, waar de vakken van gewoon onderwijs hoofdzaak zijn, en eene als vakschool, waar het kunstonderricht meer op den voorgrond treedt.
Het meermalen uitgesproken gunstig oordeel over het onderwijs van mevr. Kleine zullen wij zeker niet behoeven te herhalen. Naarmate wij dat onderwijs op hooger prijs stellen, betreuren wij het te meer dat de begaafde kunstenares, door hare vele en afmattende werkzaamheden in en buiten Amsterdam, vooral in het eerste kwartaal herhaaldelijk genoodzaakt was hare lessen te verzuimen, en dat zij er slechts met groote moeite en gedeeltelijk in slaagde het verzuimde in te halen. Over de professors en de leeraren, die in het afgeloopen jaar voor het eerst aan de school werden verbonden, kan het oordeel niet anders dan gunstig luiden. De heer Le Gras kweet zich van de voor hem geheel nieuwe en aanvankelijk weinig dankbare taak met ernst en nauwgezetheid. Aan de verst gevorderde leerlingen gaf hij, van Februari af, een cursus in grimeerkunst. Mej. Kuijpers trachtte met groote opgewektheid hare methode van klankvorming dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van het orgaan en het weren van dialect-fouten. Ter bereiking van dit doel is het echter volstrekt noodig, dat aan dit onderwijs voortaan meer uren dan tot dusver worden gewijd.
De heer De Beer stond ons weder geheel belangeloos ter zijde en zag in de hoogste klasse zijne lessen over de techniek van het drama en die over de geschiedenis van het tooneel met vrucht gevolgd. De verschillende ongunstige omstandigheden, waaronder de leerlingen de lessen in het teekenen aan de Quellinusschool moesten volgen, waren oorzaak dat het resultaat van dit onderwijs beneden de verwachting bleef. Het schijnt wenschelijk de teekenlessen voortaan weder aan de Tooneelschool zelve te doen geven. Een afzonderlijke vermelding verdient de bereidwilligheid, waarmede mevr. Rennefeld herhaaldelijk de openvallende uren in de laagste klasse aanvulde door met de leerlingen een of ander Duitsch dramatisch schrijver of dichter te lezen.’
Vervolgens wordt herinnerd aan het engagement der ontslagen leerlingen aan het Ned. Tooneel, en de medailles hun door Z.M. den Koning geschonken, aan de voorstellingen door de leerlingen voor de leden der Amsterdamsche en voor die der Haagsche afdeeling te Amsterdam en te Scheveningen gegeven.
‘Gaf de gang van het onderwijs op onze school reden tot tevredenheid, met weemoed vermelden wij hier het groote verlies dat onze
| |
| |
instelling leed door het overlijden van den secretaris der commissie van toezicht, den heer J.L. Wertheim. De begaafde man, aan wiens groote verdiensten op letterkundig gebied elders terecht hulde is gebracht, behartigde de belangen onzer school met eene toewijding en eene nauwgezetheid, die zich tot op de laatste dagen van zijn leven geen oogenblik verloochenden. Hoe die school hem ter harte ging, bewijst het aanzienlijk legaat, ten bedrage van f 7500, dat hij haar achterliet, met het doel om uit de rente daarvan te gemoet te komen in de opleiding van een of meer verdienstelijke leerlingen. Dankbaar gedenken wij den ijverigen medearbeider. Zijne nagedachtenis blijve in eere!
Opnieuw ontvingen wij een treffend bewijs van belangstelling in onze Tooneelschool van de Rotterdamsche Comedieclub Fantasio, die ook dit jaar weder ten voordeele der school eene voorstelling gaf, welke niet minder dan f 643 opbracht. Dank zijn wij mede verschuldigd aan de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, aan den heer A Van Lier, aan de directie van het Wallner Theater en aan mad. Agar, die allen de leerlingen onzer school in de gelegenheid stelden, verschillende tooneelvoorstellingen kosteloos bij te wonen.
Eindelijk zij ten opzichte van onze Tooneelschool nog met groote ingenomenheid en erkentelijkheid melding gemaakt van het besluit der Provinciale Staten van Noord-Holland, waarbij opnieuw voor den tijd van 2 jaren eene subsidie van f 1000 aan onze instelling werd verzekerd.
Tot den Minister van Binnenlandsche zaken werd door ons in Februari een adres gericht met het verzoek, dat op de begrooting van 1883 eene subsidie ten behoeve van de Tooneelschool mocht worden uitgetrokken. Hoewel de Minister aanvankelijk genegen scheen aan dit verzoek te voldoen, moesten wij later, tot onze niet geringe teleuui stelling, van Z. Excell. ten antwoord ontvangen, dat de toestand van 's lands schatkist het verleenen van eene subsidie niet toelaat.
Het aantaal leden onzer maatschappij klom dit jaar van 1497 tot 1559. Voornamelijk hebben wij dit te danken aan de oprichting eener Studentenafdeeling te Leiden, die thans reeds, met een ledental van 64, de vijfde in de rij der afdeelingen is. Uwe vergadering zal het, hopen wij, billijken dat het Hoofdbestuur aan de oprichting dezer afdeeling, waardoor een hoog te waardeeren steun aan ons verbond wordt geschonken, geene wettelijke bezwaren in den weg heeft gelegd. Moge Leidens voorbeeld aan de andere universiteiten navolging vinden!
Van de afdeelingen gingen Rotterdam, Dordrecht en Tiel in ledental vooruit, achteruit daarentegen gingen Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Leeuwaarden, Groningen en den Bosch; Haarlem, Gouda, Zaandijk en Gent bleven stationnair.
Gaan wij de werkzaamheden der verschillende afdeelingen na,
| |
| |
gelijk ons die in hare verslagen worden medegedeeld, dan blijkt het ons, dat in enkele, evenals vorige jaren, voordrachten plaats hadden alsmede tooneelvoorstellingen, kosteloos of tegen verminderden prijs voor de leden toegankelijk, en dat meerdere afdeelingen (Amsterdam, Den Haag, Dordrecht, Utrecht en gedurende een gedeelte van het jaar ook Rotterdam) door ondersteuning van de studiën van leerlingen der Tooneelschool mede krachtig werkzaam zijn voor de algemeene belangen onzer Maatschappij. Belangstelling verdient het besluit der jeugdige Leidsche Studenten-afdeeling om de Leden van het Leidsche studentenkorps en van Nederlandsche met het Leidsche bevriende korpsen, voor zoo ver zij leden van het Verbond zijn, uit te noodigen hunne krachten te beproeven aan het vervaardigen van een tooneelspel, geschikt ter opvoering.
In het hoofdbestuur kwam geene verandering. De secretaris, die in de laatste algemeene vergadering zijn voornemen mededeelde om zijne betrekking als lid van het hoofdbestuur neder te leggen, o.a. op grond dat zijn daaraan verbonden lidmaatschap van de commissie voor de Tooneelschool te veel van zijn tijd in beslag nam, kwam, nadat het Hoofdbestuur uit zijn midden een ander als lid van genoemde Commissie had aangewezen, op zijn besluit terug.’
Aan de orde komt de rekening en verantwoording van den penningmeester van het hoofdbestuur, die door de afdeeling Rotterdam wordt accoord bevonden, waarna de penningmeester onder dankzegging wordt ontlast.
De hierna aan de orde gestelde begrooting geeft den voorzitter aanleiding tot de mededeeling, dat de begrooting der uitgaven van de Tooneelschool zoo zuinig mogelijk is aangelegd, zoodat bijv. voor costumes niets is uitgetrokken, omdat er geen geld is. Hij kan hierbij nog mededeelen, dat de Minister van Binnenlandsche zaken, om subsidie aangezocht, niet uit gemis aan belangstelling ten slotte geweigerd heeft een som op de begrooting te brengen. Hij heeft te kennen gegeven, dat de financiën des rijks het voor 't oogenblik niet toelieten, doch heeft zich overigens zoo waardeerend mogelijk uitgelaten.
De heer Jos. Jacobson meent het volgende te moeten zeggen, in de hoop dat het niet alleen de goedkeuring der vergadering moge wegdragen, maar ook weerklank moge vinden ter plaatse waarvoor het hoofdzakelijk is bestemd.
‘Waaraan, zoo zou ik in de eerste plaats willen vragen, zijn de geldelijke moeielijkheden toe te schrijven die ons in de eerste jaren zoodanig gedrukt hebben, dat de Tooneelschool
| |
| |
- ons hoofddoel - slechts veel langzamer tot ontwikkeling kon komen dan anders het geval zou geweest zijn, en die ons thans nog voortdurend zoozeer in spanning houden, dat wij eigenlijk steeds veel meer bedacht moeten zijn op bezuiniging in het noodige, dan op uitvoering van het wenschelijke?
Mij dunkt die geldelijke bezwaren zijn nergens anders aan toe te schrijven dan hieraan, dat onze bedoelingen nog altijd niet voldoende begrepen worden.
Men stelt zich de zaak, waarvoor wij ijveren, nog altijd voor als eene zaak louter van vermaak. Men denkt - althans velen denken nog steeds - dat ons hoofddoel alleen gelegen zou zijn in het verschaffen van het meest mogelijke genot, onverschillig op wat wijze aangeboden en van welken aard of strekking het zijn mocht.
En nu aarzel ik geen oogenblik te verklaren dat wij iets geheel anders bedoelen. Wat wij wenschen is bovenal dat het Tooneel zooveel mogelijk worde dienstbaar gemaakt aan zedelijkheid, beschaving en ontwikkeling.
Het is een niet te ontkennen feit, dat de groote meerderheid tegenwoordig veel meer uitgaat en veel meer verstrooiing zoekt dan vroeger. Men moge dit afkeuren, of men moge daarover denken hoe men wil, het feit valt niet te loochenen. En nu staat het bij mij ook ten deze vast, dat zij, die rekenschap houden met dien bestaanden toestand, waarop zij misschien eenigen invloed kunnen uitoefenen, doch dien zij onmogelijk geheel kunnen veranderen, oneindig beter doen dan die anderen die, omdat zij zich daarmede niet kunnen vereenigen, zich er eenvoudig van afkeeren, zoodoende alles aan zijn lot overlatende, zonder te letten op de veel ernstiger gevolgen die dit kan hebben. Invloed uitoefenen ten goede, overal waar men kan, en liefst midden in de beweging, dat is het éénige, waarvan m.i. heil is te verwachten. Alleen de zelfzuchtige, die meent dat hij genoeg gedaan heeft wanneer hij zich en de zijnen buiten aanraking houdt met hetgeen hij verkeerd acht, kan daar wellicht anders over denken. Zij echter die leven midden in de wereld, en niet willens en wetens blind willen zijn voor hetgeen rondom hen plaats vindt, zullen, indien zij een warm hart hebben en practisch zijn in hunne opvatting, steeds gaarne al hunne krachten aanwenden om het bestaande, onverschillig hoe zij daarover denken mogen, zooveel mogelijk ten goede te leiden.
| |
| |
En om nu op het tooneel terug te komen, welke uitspanningsplaats is eene zoo algemeene, en wordt zoo druk bezocht als de Schouwburg? Immers geene.
En welke is te dien opzichte de kenmerkende geest van den tegenwoordigen tijd? Immers deze, dat zoovelen daar liefst zien vertoonen datgene, wat noch verheffend noch beschavend kan genoemd worden. En dit nog altijd niet zoozeer omdat men aan het platte en dubbelzinnige zoo bepaald de voorkeur geeft, maar dikwerf ook omdat men geen kennis heeft gekregen van het betere en van het genot, dat daarbij immers vaak in veel ruimer mate te smaken valt.
En waarom zouden de tooneeldirectiën tot vòòr weinige jaren in de meeste gevallen ten deze zoo geheel den smaak van het groote publiek gevolgd hebben? Mij dunkt om geen andere reden dan omdat het tooneel ten onzent, behoudens loffelijke uitzonderingen, in verval was geraakt en de krachten ontbraken om zich boven het alledaagsche te verheffen; en ook omdat het meer ontwikkelde deel van het volk zich afwendde van hetgeen waarin het geen smaak vond, zonder zich aan te gorden om te trachten daarin verbetering te brengen.
Met alle waardeering voor menig groot talent, dat ons tooneel ook in vorige jaren tot sieraad verstrekte, en van den ernstigen zin van menig tooneel-directeur, die in de goede richting werkzaam was, valt het evenmin te ontkennen, dat gemis aan een voldoend aantal beschaafde en goed onderwezen tooneelspelers wederom de oorzaak is geweest, van het ontbreken op dit gebied van zoodanig talentvolle schrijvers als het buitenland heeft opgeleverd, en als te onzent evengoed zouden opgekomen zijn, indien zij waardige vertolkers voor hunne werken hadden kunnen vinden; terwijl op zijn beurt wederom het gemis van schrijvers en vertolkers mede een der voornaamste redenen was van de geringe mate van belangstelling, die bij het meer beschaafde gedeelte van ons volk voor het tooneel werd aangetroffen.
Daarin intusschen is in de laatste jaren aanmerkelijke verbetering gekomen. De oprichting van het Ned. Tooneelverbond, met de Tooneelschool in het vaandel, heeft achtereenvolgens meer dan 1500 landgenooten opgewekt om mede te werken, ten einde doortastende verbetering in den toestand te brengen.
| |
| |
Van hunne zijde sloten zich in meerdere en mindere mate de tooneelbesturen bij dit streven aan, en is door onvermoeide werkzaamheid eindelijk in de hoofdstad des Rijks eene school gevestigd en zoodanig ingericht, dat daarvan de beste vruchten mogen verwacht worden. Immers gedurende haar kortstondig bestaan en terwijl nog onvoldoende uitgerust, heeft zij reeds bewijzen geleverd van hetgeen zij vermocht. Niet dat op die school het eerste vereischte, aanleg, zou te verkrijgen zijn. Wie, die dit verwachten zou! Doch aanleg is daar tot ontwikkeling te brengen.
En nu is het mijne vaste overtuiging dat door die school de geheele toestand van het tooneel langzamerhand van zelf moet veranderen. Men zal door haar krijgen: meer geoefende, meer beschaafde tooneelspelers, en daardoor ook betere stukken, en ten slotte, door beiden, een geheel anderen smaak bij het publiek. Ook daarvan is het bewijs reeds geleverd. Ik wil hier de namen niet noemen van de schrijvers, die zich bij ons in den laatsten tijd aan het tooneel hebben gewijd, omdat ik ongaarne te dezer plaatse in eene beoordeeling of zelfs maar rangschikking hunner werken zou treden. Ik behoef hunne namen trouwens ook eigenlijk niet te noemen. Ieder immers kent ze, en ieder die in de zaak van het tooneel belang stelt, verheugt er zich over dat zij hunne talenten aan de goede zaak hebben dienstbaar gemaakt. Doch tevens is ieder overtuigd, dat zij dit voornamelijk slechts daardoor konden doen, omdat zij meer belangstelling bij het publiek en betere vertolking voor hunne werken bij de vertooners hadden gevonden.
Men wane daarom niet dat ik met den tegenwoordigen toestand tevreden zou zijn. Dit allerminst, en vooral niet wat betreft de stukken, meestal nog van vreemden bodem bij ons overgebracht. Doch wie zal het zeggen hoe het daarmede heden wel zou gesteld zijn, indien wij nog niets in die richting gedaan hadden - indien wij nog stonden op het standpunt van vroeger; en wie gevoelt niet dat in deze niet alles op eens kan verlangd worden? Ik zal over dit een en ander hier niet verder uitweiden, overtuigd als ik ben dat dit voor wie zich slechts even met de zaak wil bezig houden, onnoodig mag heeten; doch thans terugkomende tot het punt waarvan ik ben uitgegaan, herhaal ik de bewering dat de geldelijke moeielijkheden, waarin wij op dit oogenblik verkeeren,
| |
| |
alleen daaraan zijn toe te schrijven, dat de zaak die wij voorstaan nog niet voldoende begrepen wordt.
Hoe toch zou het anders mogelijk zijn, dat de regeering achter bleef om bij te dragen tot de bevordering dezer nuttige, dezer echt nationale zaak, en dat in de hoofdstad des rijks, in de vooruitstrevende stad, in het kunst- en letterlievend Amsterdam, het ledental nog betrekkelijk zoo gering ware gebleven; en dat in het geheele land nog zoovelen vreemd zijn gebleven aan ons streven.
Wij danken het aan den Koning allereerst, en aan de Provinciale Staten van Noord-Holland, het stedelijk bestuur van Amsterdam en al onze leden en begunstigers, dat wij het standpunt hebben bereikt dat wij thans innemen; doch om ons daarop op waardige wijze te kunnen blijven handhaven, en om te kunnen voortarbeiden in de richting, die wij ons hebben voorgeschreven, en om 's Konings vertrouwen te kunnen blijven behouden, mogen wij niet vertsagen, en behoeven wij meer steun dan wij op dit oogenblik bezitten. Dien teun moeten wij overal om ons heen trachten te vinden, soowel door het opwekken onzer landgenooten om onze pogingen te schragen, als door het inroepen van de medewerking van 's lands Regeering, van wie men verwachten mag dat zij, goed ingelicht omtrent onze bedoelingen, mee zal willen werken om de zaak, die wij voorstaan, voor ondergang te behoeden.’
De begrooting der Tooneelschool geeft voorts aanleiding tot verschillende opmerkingen. Namens de afdeeling 's-Gravenhage wordt gevraagd of niet op verschillende posten bezuiniging kon worden aangebracht. De inlichtingen van het Hoofdbestuur zijn echter zóó bevredigend, dat de begrooting met algemeene stemmen wordt aangenomen.
Daarna volgde de bespreking van een plan tot verhooging der contributie. De voorzitter herinnert, dat, waar thans nog, dank zij het voordeelig saldo der rekening, de begrooting zonder tekort konde gesloten worden, dit een volgend jaar niet langer het geval zal zijn. Bovendien zal de Tooneelschool, welke dit jaar geen hoogste klasse heeft, dan meer kosten, terwijl voor het Tijdschrift noodzakelijk meer, dan tot nu toe, beschikbaar behoort te worden gesteld. Er is dus, zoo er geen
| |
| |
afdoende maatregelen worden genomen, voor de volgende begrooting (1883/84) een aanzienlijk tekort te voorzien, hetwelk op ongeveer f2500 geraamd kan worden.
Een verhooging der contributie, bij voorbeeld tot f 7.50 (waarvan f5 voor de algemeene kas), schijnt het eenig afdoend middel om hieraan tegemoet te komen.
Het is geen voorstel, slechts een plan, waarover het gevoelen der afdeelingen wordt gevraagd.
Het meerendeel dezer laatste zijn tegen dit voorstel. Ook het doen betalen van het Tijdschrift door de leden vindt geen bijval. Na eene lange beraadslaging worden de volgende voorstellen gedaan en aangenomen:
Door de afdeeling den Haag: De algemeene vergadering draagt het hoofdbestuur op bij de Regeering subsidie voor de Tooneelschool te verzoeken, van dit adres afdrukken te zenden aan de leden der Staten-Generaal, en de bijtreding daaraan te vragen bij sympathiseerende afgevaardigden;
Door den heer Heuff: Een omzendbrief te zenden aan de departementen der maatschappij: Tot nut van 't algemeen, in gemeenten van meer dan 10000 zielen, met verzoek om subsidie;
Door den heer Vander Hoop: Toelagen te verzoeken aan de stadsbesturen van 's Gravenshage en Rotterdam en aan de Staten van Zuid-Holland.
Het voorstel tot wetsverandering, waardoor studentenafdeelingen nevens bestaande afdeelingen kunnen worden opgericht, wordt goedgekeurd.
De aftredende leden van het Hoofdbestuur dr. A. Pierson, W.J. Hofdijk en Lod. Mulder worden met algemeene stemmen herkozen.
De afgevaardigde van Leeuwarden noodigt namens zijn afdeeling de volgende vergadering in Frieslands hoofdstad.
Daarna leidt Mr. Macalester Loup de vraag in, of het noodig is dat een tooneelspeler, om hartstochten met juistheid te kunnen weergeven, ze in werkelijkheid heeft doorleefd? Hij beantwoordt die ontkennend. De tooneelspeelkunst is geen herinnering, maar een studie, en men kan een hartstocht niet bestudeeren als men zich aan hem overgeeft. Veel beter gaat dit door waarneming. De heer Van Rijsewijk sluit zich bij de ontkennende beantwoording aan, maar wijst op de
| |
| |
eigenaardige gaven, die een tooneelspeler moet bezitten. Zijn geest en gemoed moeten alle menschelijke aandoeningen en toestanden kunnen weergeven, maar dat hij dit doen kan, zonder ze zelve te hebben doorleefd, is zijn bijzondere gave. Prof. Pierson is van dezelfde meening, beroept zich ten bewijze op Rachels geschiedenis, en vergelijkt den acteur met den beeldenden kunstenaar, den schilder. De heer Le Gras vraagt of het Tijdschrift niet voor dergelijke quaesties een goede gelegenheid aanbieden zou. Uit zijn eigen tooneelervaring deelde hij omtrent deze kwestie voorbeelden mee.
Na dankzegging aan den voorzitter voor de uitnemende leiding en aan de afdeeling Rotterdam voor de heusche ontvangst, wordt de vergadering gesloten.
N.R.C.
|
|