De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 490]
| |
En Karel, hij, de doemeling
Blikt, en ontroert, en gluurt haar aan.
En voelt zijn borst onstuimig slaan.
‘Voor mij een prooi in dezen kring.
Dit feest brengt ze in mijn armen ras.
Geen schooner, die ooit mijner was.
‘Die sluier bergt gewis een dos,
Die waard is dier aanvalligheên!
Wat zijn haar voetjes lief en kleen!
Mijn hart breekt me uit den boezem los.
Och, dat ik haar bezitten mocht,
Al moest mijn ziel der hel verkocht!’
Hij tuurt en gluurt en volgt haar op;
Ze ontwijkt der zaal; hij vliegt ze na,
Al zwijgend, hijgend, waar ze ga,
Den pols versneld met koortsgeklop:
Want, zie, zij zelve heeft gewenkt,
Wat bruiloft nog die nacht hem schenkt!
‘Geliefde!... God!... waar doolt ge heen?
Hoe! moet een kerkhof onzen eed
Bezegelen?... Mijn voet vertreedt
Een doodshoofd... hoor... we zijn alleen...’
Geen antwoord, maar, bij 't versche graf,
Staat ze, en werpt haren sluier af.
3.
De bleeke mane schoot een straal
Op heur gelaat.... Als de engel Gods,
Op 't vlammend zwaard der wrake trotsch,
Rijst Lina daar in zegepraal,
En steekt den vinger plechtig uit
Naar 't versche graf van Karels bruid.
Het woord stak in zijn keel verkropt.
Ziet Karel niet zijn Anna weer?
Met draaiende oogen stort hij neer,
En geene traan die hem ontdropt.
Hij staat alreeds voor God den Heer,
En daar vindt bij zijne Anna weer.
Prudens Van Duyse.
| |
[pagina 491]
| |
II.
| |
[pagina 492]
| |
III.
| |
[pagina 493]
| |
IV.
| |
[pagina 494]
| |
Met murmlend geklater,
Bruischt 't kabblende water.
Een boot landt aan.
Thans lacht de maan;
Zij blikt op twee geliefden neder,
Wier oogen lonken lief en teeder.
Heur hand beeft lichtjes in de zijn,
Want in den zoelen maneschijn,
Heeft hij haar rozenmond gekust,
Die weder trilt van liefde en lust.
Constant Wolfs.
Antwerpen, 25 October 1882. | |
V.
| |
[pagina 495]
| |
Hij heeft de gansche straat in huur,
En loopt nog tegen poort of muur,
Of rolt al stromplend op de steenen.
Mij dunkt, hij is wel zwaar gelaan.
Heeft 't kwakje dat misschien gedaan?
Daar staat zijn stulp op gindschen koer;
Een strooizak op den killen vloer,
Een tafel en versleten stoelen
Zijn 't huisraad. Zijne bleeke vrouw
Heeft vuur noch brood en beeft van kou.
Dat 's ware ellende. En hij kan woelen
In spel en drank, voor de armoê blind!....
Is 't kwakje dan zoo 'n slechte vrind?
Gij die eens braaf te wezen placht;
Wat heeft u in 't gevang gebracht,
Waar ge om uw misdaad zit te weenen?
En gij, wiens geest in nevels dwaalt,
Door 't godlijk licht niet meer bestraald,
Wat zond u naar het zothuis henen?
Gij beiden diepgevallen, spreekt,
Zegt of daar niets van 't kwakje in steekt!
Ziedaar op 't ziekbed uitgestrekt,
Dien jongen man, die droefnis wekt;
Aanschouw zijn ingevallen wangen,
Zijne oogen, reeds van glans beroofd,
Zijn lijf, door 't lijden afgesloofd
En reeds met 't waas des doods omhangen.
Hij minde 't kwakje klaar en blank.
Is 't kwakje dan geen levensdrank?
R. Pieters.
Antwerpen. |
|