De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Herinnering.
| |
[pagina 482]
| |
middags, eene welgevulde beurs met klinkende munt bezat. Het waren wel bijna al enkele centen die er in zaten, doch zulks was, alles goed ingezien, redelijk verstaanbaar, want er was toen, evenals tegenwoordig, zooveel ‘kleingeld’ in den handel, zoodanig dat de menschen er waarlijk geenen weg mede wisten; voor nieuwjaarsgift scheen het nochtans zeer dienstig te zijn, om leerjongens ermede te vreden te stellen. Licht is het te denken hoe verheugd ik was, omdat ik zoo een vol beursje geld aan moeder mocht dragen. O, die goede, brave moeder, die zooveel voor mij deed! Met welk een kloppend hart ging ik naar huis! Tranen van geluk kwamen mij in de oogen, als ik dacht dat dit alles voor moeder was! En ik had er geenen cent van afgenomen, geen halven, niets; immers, ik begreep, hoe jong ik ook was, dat moeder dit te wel kon gebruiken; te meer, daar er nog kleinere broertjes en zusjes waren. En weet ge wat ik dan kreeg, als ik het beursje aan moeder gaf en alles was geteld? Een half franksken! Het eenige dat in de beurs gevonden was geworden. Ik sprong wel een meter hoog van blijdschap, en keerde en draaide dat half franksken, om het te kunnen bewonderen. Een half fransken! Zoo een lief half kopken bezat ik dus voor de eerste maal mijns levens. Ik waande mij rijk als een koning en wist inderdaad niet wat er mede aan te vangen: Verteren, dat mocht ik, moeder zegde: - Zie, Karel, dat is voor uw nieuwjaar en daarmede moogt ge vandaag feest vieren. Na eene poos te hebben gedacht, kwam ik op het denkbeeld, aan moeder te vragen eens naar den schouwburg te mogen gaan, want ik was er nog nooit geweest. Ik deed zulks, en moeder stemde toe, dat ik er des avonds zou heengaan. | |
II.Frans was toen mijn beste vriend. Kent ge Frans? Een blonde, vroolijke snaak was hij toen van vijftien jaar; ik was er veertien. Wij hadden te zamen op school gegaan, in | |
[pagina 483]
| |
dezelfde buurt gewoond, altoos te zamen gespeeld, in één woord, we sleten onze kinderjaren als twee beste broeders. Hij, zoo min als ik, had ooit eenen voet in den schouwburg gezet; maar, hij had er, door de gasten op zijnen winkel, veel van hooren vertellen. Frans werkte bij de letterzetters, en onder deze vindt men aardige kerels; die weten zoo van alles wat: van comedie, herberg, cicero, schoone meisjes, pijpen, interlignes, danszaal, philosophie, tabak, geschiedenis, snuif, en schrijvers, die onleesbare kopij schrijven, waarop zij, letterzetters, zich bijna blind kijken... Wij waren dus afgesproken, des avonds te zamen naar den Franschen schouwburg te gaan, om er l'Africaine bij te wonen. 't Was rond half vijf ure in den namiddag, als Frans mij kwam halen; ik was toen aan mijnen vierden boterham en mijn derde potje koffie bezig. - Gaat gij ook naar den schouwburg? - vroeg moeder aan Frans, toen hij binnenkwam. - Ja, Madame, - antwoordde hij. - Men zegt dat het een zoo schoon stuk is, dat heden avond opgevoerd wordt. - Zoo! - zegde moeder, - en wat speelt men dan? vroeg ze nieuwsgierig. - L'Africaine. - Dat moet voorzeker iets schoons wezen, niet waar? Hebt gij het reeds gezien, Frans? - Neen, madame, maar men heeft mij gezegd, dat zulk een stuk nog nooit vertoond is geworden. Er komt van alles in wat een mensch denken kan; negers, een gevang, bischoppen uit den ouden tijd en met lange baarden, groote en kleine mooren, een schip, zingende wilden van Afrika, groot muziek, dooden, keteltrommels, danseressen, trompetten, - in één woord, 't is zonder einde. - Wel, wel, dat moet waarlijk geestig zijn, Frans? - Geestig?... Neen, madame, 't is een grand opéra, van Meyerbeer, dat heel ernstig vertoond wordt. Ik kon mij bijna niet onthouden van lachen, omdat Frans daar nu zoo een aardig antwoord op moeder's gezegde gaf. Wat het gesprek over l'Africaine betreft, daar wilde ik mij niet inmengen; ik had er geenen tijd voor, want de boter- | |
[pagina 484]
| |
hammen smaakten al te goed - 't was reeds mijn zesde en het waren krentenboterhammen, - en wie spreekt er gaarne over l'Africaine, als men krentenboterhammen mag eten? Moeder's nieuwsgierigheid over dat stuk was eindelijk voldaan; ik had genoeg geëten, haastte mij gauw jas en schoenen aan te trekken, terwijl Frans een deuntje schuifelde, dat hij waarschijnlijk op zijnen winkel had geleerd. - Wees toch voorzichtig, Karel, - sprak moeder tot mij toen wij heengingen, - wees toch voorzichtig van paarden en rijtuigen in de straten, en blijf ook niet te lang weg, hoort ge, want ik ben licht ongerust. - O, madame, zij maar niet verlegen, zegde Frans lachend. - En we zullen niet lang wegblijven, was mijn antwoord. - Dag moeder, zei ik. - Dag madame, voegde hij er bij. | |
III.Frans had altijd iets aardîgs in het hoofd; hij meende nu alvorens wij ons naar den schouwburg zouden begeven, eerst heetekoekenGa naar voetnoot(1) te gaan eten bij het kraamken, dat sinds vele jaren op de Vrijdagmarkt, te Gent, staat, en dat door een oud vrouwtje gehouden wordt. Maar, was mij zulks wel mogelijk? Ik had eene heele vracht krentenboterhammen binnen, en nu wilde hij nog, dat ik, evenals hij, heetekoeken zou gaan eten. Ik deed Frans de onmogelijkheid van zijn voorstel inzien, hem voor oogen brengende dat wij geenen tijd te veel hadden, zoo wij wenschten eene goede plaats in den schouwburg te hebben. Hij begreep mij; wij verhaastten onzen stap, en zoo waren we weldra op den KouterGa naar voetnoot(2); doch, groot was onze verbazing toen we zagen, dat reeds eene heele rij volks voor den ingang van het paradisGa naar voetnoot(3) had post gevat. De lust om in den schouwburg te gaan, en de moed om nog | |
[pagina 485]
| |
een lang uur op straat te gaan wachten, begon bij ons, bij het zien van zooveel volk, een weinigje te verflauwen. Nog een geheel uur! De schouwburgdeuren werden maar om zes uren geopend en de vertooning begon om half zeven. En 't was bitter koud! 't Was mij onmogelijk het nieuwjaarhalffranksken, dat in een papierken in mijnen zak verborgen was, vast te nemen: mijne vingeren waren bijna door de koude vervrozen. Op Frans' aanraden stelden wij ons in rang tusschen de menigte, want, alles wel ingezien, konden wij ook niet beters aanvangen. - Hoeveel centen hebt ge, Karel? vroeg Frans. - Hoeveel?... Ik heb juist een half franksken, dat ik dezen morgen van moeder voor nieuwjaar kreeg, - maar ik kan er niet aan, mijne vingeren hebben te groote koude. - Ja? maar 't is bij mij zoo wel niet. - Hoeveel dan? - Niet meer of min dan twaalf centen en half; juist genoeg om een ingangkaartje te kunnen betalen. Zie, - hier toonde hij zijnen geldbeugel, - zie, Karel, eenen kluit van Napoleon, twee nikkelstukken van eenen halven kluit ieder, twee centen van België, en eenen halven cent van Willem I. - 't Is weinig, - merkte ik aan, - voor de eerste maal dat gij naar den schouwburg gaat, en dan nog wel op nieuwjaardag... en gij wildet dan nog heetekoeken gaan eten! Hier werden wij in ons gesprek gestoord door de stem van een persoon, die achter ons stond. - Ziedaar, Doka, - zegde hij tegen een meisje, waarschijnlijk zijne dochter, - dat is nu de fort-ténor, die daar gaat; van avond zal hij zoo schoon zingen. - De fort-ténor?... wat is dat, vroeg ik aan Frans. Ik was veertien jaar oud en had nooit dat woordje gehoord. - Wel dat is de fort-ténor. - Ja, de fort-ténor; maar... - Dat is de naam van de stem welke die heer bezit; 't is een zanger uit den schouwburg, en hij zal dezen avond in l'Africaine spelen, - maakte Frans mij duidelijk. Ik dacht in mijne onwetendheid aan het fort buiten de Kortrijkschepoort, waar wij menigen keer gingen spelen. Zoo verliep het gansche uur, gedurende welk wij nog de | |
[pagina 486]
| |
forte-chanteuse, den baryton, den basse, en meer andere personen zagen voorbijgaan, die de wilden, de bisschoppen, enz., moesten verbeelden, - en dan... was het zes ure! De deuren gingen open en het volk stroomde stormenderhand binnen, ondanks den politieagent, welke aan den ingang stond, en die alle mogelijke middelen te werk stelde om orde te kunnen houden. - Zoo haastig niet! zoo haastig niet! - klonk zijne dreigende stem; doch, zij kon weinig baten: allen schenen als wilde dieren de schouwburgtrappen te willen oploopen. Wij ook, Frans en ik, hadden gaarne de menigte gevolgd, maar we werden nu en dan weleens door andere - groote menschen, - achteruit gestooten. Eindelijk was het ook onze beurt: - Wat moet ik nu aan dat vensterken vragen, Frans? - Een kaartje voor het Paradis. - Goed. Middelerwijl kregen we elk nog eenen stamp op onze teenen, door personen die haastig schenen te zijn, maar die ons terzelfder tijd voorstaken. Was dat toch een gedrang en gewoel! Frans nam een kaartje, en betaalde met zijne twaalf centen en half. - Ik ook een kaartje, madame! Intusschen zocht ik met ongeduld, in mijn ondervestzaksken, naar het half franksken, doch ik kon het er niet uit halen; waren mijne vingeren nu maar niet zoo koud geweest. Dat beviel de achter mij staande personen, naar ik zag, niet al te wel; zelfs was er een, die mijn gevraagd kaartje nam, betaalde en er de trappen mede opliep. En zoo zag ik er velen voor mij binnen gaan, terwijl ik angstig met mijne koude vingeren naar het half franksken tastte. Frans, die mij alleen liet staan, was reeds lang naar boven geloopen. Ik geloof dat hij riep, toen hij eenige trappen hoog was: ‘Spoed u, Karel; 'k zal eene goede plaats voor u bewaren.’ Eindelijk had ik het half franksken vast, maar.... o ongeluk der ongelukken! toen ik het uit mijnen zak meende te nemen, ontsnapte het uit mijne hand en viel op den grond.... Wat te doen?... Zoeken? Ja, maar was er daar wel aan te | |
[pagina 487]
| |
denken? Ik werd van den eenen kant naar den anderen gestooten; het volk stroomde in massa toe, en in 't gedrang verloor ik er dan nog mijne klak bij! Waarlijk, ik had geenen anderen lust dan om te weenen. Op de vraag eener brave vrouw, die medelijden met mij scheen te hebben, zegde ik weenend, mijne klak en mijne centen te hebben verloren. Helaas! dit weenen moest ik duur vergelden; eensklaps kwam een policieagent aangestapt, vatte mij duchtig bij de kraag en gooide mij aan de deur. Mijn zeggen, klak en geld te missen, mocht niet helpen. - Wat! - bromde hij, - kleine jongens mogen hier niet alléén komen... waart ge met uwen vader geweest, dan hadt ge niets verloren... daar... | |
IV.Daar stond ik nu op straat, zonder geld, te weenen! Niet zonder vrees ging ik, wanneer de laatste mensch was binnengegaan, aan den trap eens zien of er niets van het verlorene kon terug gevonden worden. Niets te vinden! O, menschen, egoïsten! de eenvoudige klak en 't nieuwjaargeld eens armen jongens konden ze maar niet onaangeroerd laten liggen. Ik ging naar huis; inderdaad, waar kon ik ook beter gaan? Doch, zooals ik er des morgens vroolijk en opgeruimd heenging, met het beursje vol nieuwjaargeld, hopende eenen zoeten kus van moeder te ontvangen, zoo ging ik er nu met angst en benauwdheid in 't hart naar toe, verzekerd zijnde een paar klinkende oorvegen te zullen krijgen. - Wel, Karel, is de schouwburg reeds gedaan... en waar is uwe klak? - zoo sprak moeder bij mijn binnentreden. Na lang zwijgen en dralen, moest ik op haar aandringen bekennen, mijne klak en centen bij ongeluk verloren te hebben. Het tafereeltje beschrijven, dat hier tusschen moeder en mij voorviel, ware schier onmogelijk; te veel reeds is er mij door de jaren ontgaan; doch, ik kan het mij nog levendig voor den geest brengen, dien avond eene nog al duchtige kastijding te hebben onderstaan, en zonder eten naar bed te zijn gestuurd geweest. | |
[pagina 488]
| |
- Echt mooi, - dacht ik, wanneer mijne oogen uitgeweend waren; - op nieuwjaar zoo vroeg slapen gaan: het was eerst half acht uren. Het is waar, vroeg slapen gaan is gezond, - de meester uit de school zegde het ook; hetgeen niet belette dat hij (dat ben ik dan later te weten gekomen) bijna alle avonden, en nog al laat, met de kaarten in zijnen estaminet bleef zitten spelen. Dan droomde ik dien nacht van vele dingen: van l'Africaine, bisschoppen met lange baarden, negers met eenen ring door den neus, kleine moorkens, een schip met wilden en matrozen, enz.; al zoovele beelden die Frans mij voor den geest had getooverd, doch waarvan ik niet eens de werkelijkheid zag. Verder droomde ik nog van den policie-agent, die mij ongenadig buiten de deur des schouwburgs stak, van mijne klak en van mijn... half franksken! | |
V.De tijden zijn merkelijk veranderd, sinds het voorgaande plaats greep. Frans en Karel zijn ook mannen geworden; ja, ja, en ze zouden zelfs gaan trouwen, hadden ze maar een lief! Als zij elkaar ontmoeten, lachen ze nog dikwijls om de grap uit den tijd van ‘'t half franksken’; tevens hebben beiden geleerd, dat veertien of vijftien jaar nog een weinigje te vroeg is om alleen uit te gaan. Heeft de policieagent van vroegere jaren Karel ruw behandeld, toch moet deze volmondig bekennen, dat de man zeer veel waarheid in weinige woorden zegde, namelijk: dat hij niets zou hebben verloren, indien hij met zijnen vader naar den schouwburg ware gegaan.
Gent. Emiel Callant. |
|