De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Driejaarlijksche tentoonstelling te Antwerpen.
| |
[pagina 416]
| |
Wat er ook van deze twee schilderijen zijn moge, ze kunnen als zeer merkwaardig genoemd worden. Doch lang genoeg hebben wij ons met deze twee vreemden bezig gehouden; we komen daarom liever naar de onzen terug, en om ons eens recht goed te huis te gevoelen, gaan we bij MM. Verhaert, De Braekeleer en Stobbaerts, drie echt Vlaamsche schilders. De ‘Vischvrouw’ van den eerste, is een sterk geschilderd doek, een stuk uit de natuur gesneden, dat als manier van schilderen en koloriet volmaakt mag genoemd worden. Jammer dat teekening en perspektief in sommige deelen mislukt zijn Eenige andere vischsoorten, bij de overige gevoegd, hadden geen kwaad gedaan, dunkt ons. Zijne ‘Hoeve,’ die we reeds te Brussel zagen, vinden we minder als kleur, alhoewel er toch bijzonder prachtig uitgevoerde deelen opstaan. M. Henri De Braeckeleer is een onzer schilders, die misschien wel het best ons eigen Antwerpsch karakter in zijne stukken weergeeft. Dat is wel onze Antwerpsche herberg, die wij in zijn tafereel ‘Het oude loodshuis’ te zien krijgen; de geverfde toog, het geelbruine licht, de geschilderde vloer, de flesschen, pinten en potten op schabben en de keuken op het achterplan zijn vol waarheid en karakter voorgesteld. Doch buiten het uitgelezene karakter, dat al de stukken van dien kunstenaar kenmerkt, moeten bovenal zijne uitvoering en zijne tooverachtige lichtspelingen geroemd worden. Moeielijk zou het zijn, gelooven wij, een tweede zoo origineele en kunstrijke manier te vinden. Wat ons op zijn tafereel het minst bevalt is het venster en de tafel, die ons wat mager van teekening en schildering voorkomen. Wie nog een eigenaardig talent uit een stuk bezit is M Stobbaerts. Zoekt bij hem niet het uiterst karakteristieke in voorstelling of onderwerp: het is in kleur en vooral in schildering dat hij uitmunt. Daarvan vinden wij weer een bewijs in zijn doek Het verlaten van den stal. Ook is dit tafereel veel beter en kloeker geteekend dan gewoonlijk. In zijn ander doek Een hoekje van oud Antwerpen, komen benevens puike brokken eenige zwaar geschilderde deelen voor. Ook de teekening is hier en daar gebrekkig. Dat slecht teekenen een slechten uitslag oplevert, zien we in de ‘Te Huiskomst’ van M.D. Oyens. Het is een totaal mislukt tafereeltje. In zijn ander doek ‘De vriend der | |
[pagina 417]
| |
schilders’ komen wij ook erg misteekende deelen tegen, doch ze worden er vergoed door een buitengewoon vinnig effekt en eene breedgetoetste schildering. Beide stukken zijn echter verre beneden hetgene wij van M. Oyens, in de Nederlandsche weldadigheidstentoonstelling te Brussel zagen, namelijk ‘De Kollegas,’ dat zich vooral onderscheidde als fijnheid van toon. In alle geval gelooven we, M.D. Oyens een der meestbelovende Brusselsche schilders te mogen noemen. De schilderij ‘Grootvader’ van zijnen broeder M.P. Oyens is te veel ‘gemetst’. Een jonge Antwerpenaar, die uiterst veel beloofd, is M. Simons. Zijn ‘Ossenkoers te Brasschaet’ is vrank naar de natuur waargenomen. Breed en gemakkelijk is de manier van uitvoeren. Nochtans zouden eenige deelen op zijn stuk als teekening meer gestudeerd mogen zijn. Zijn portret van M.C.J. kan zeker als een der beste uit de tentoonstelling gemeld worden onder het oogpunt van onderscheiding. Waren de kleuren van het aangezicht vleeziger, het zou een volmaakt tafereel zijn. M. Neuckens schijnt eene nieuwe baan te willen betreden. Voor ditmaal zegt hij vaarwel aan de kleine tafereeltjes, en levert een groot doek ‘Eene Germaine’ een tooneel uit het buitenleven voorstellend. We gelooven dit doek vooral onder opzicht van uitvoering te moeten bespreken. Want al is de titel dan ook uit het werk Un mâle van Lemonnier genomen, hij schijnt er ‘après coup’ aangegeven te zijn. Als onderwerp zegt het tafereel dan ook niet veel, doch goede hoedanigheden zijn er in de misschien wat droge schildering te vinden. De algemeene kleur echter is te zwak: wel wordt de natuur onder de vrije lucht grijzer, lichter van toon, doch flauw wordt ze nooit. In alle geval moet de strekking, trouwe natuurstudie, in dit doek geprezen worden. Een jonge Nederlander, M.S. Israels heeft ook een tafereel onder de vrije lucht geschilderd. Vele verdiensten heeft de ‘Militaire Begrafenis’ van dien kunstenaar. Een overgroote afstand ligt er tusschen het doek ‘Bravo terero’ van M. De Keyser en de zooeven besprokene stukken der jongere realistenschool. De vergelijking valt zeker niet ten voordeele van M. De Keyser uit, want als | |
[pagina 418]
| |
geheel genomen is zijn tafereel heel tooneelmatig samengeschikt en valsch van kleur; flauw, wasachtig en zonder leven zijn de figuren. Men blijft koud voor die schilderij, waarin nochtans de belangstelling van den aanschouwer voor het onderwerp beoogd werd. M. Ooms, die tot hiertoe ook min of meer nog de romantische tradities volgde, komt in zijn doek ‘Een Bohemer’ meer tot de nieuwere school over. Wij kunnen echter de poging niet geslaagd heeten. De kleur is veel te zwartachtig en de schildering is te onvast. Zijn ‘Portret van M. de B.’ is veel beter; daar ten minste staan volle tonen op en kunnen de stoffen flink geschilderd genoemd worden. In zijn ‘Gerechtelijke eerherstelling’ schijnt ons M. Van der Ouderaa, b.v. in vergelijking met zijnen ‘Mondzoen,’ achteruit gegaan te zijn. Kan de schikking van figuren niet slecht geheeten worden, dan toch zijn die figuren of karakterloos of chargen: twee groote gebreken. De uitvoering schijnt moeielijk, kleintjes, en wat onvergeeflijker is, op sommige plaatsen erg verwaarloosd. In zijne ‘Familieportretten’ geeft hij ons een stuk vol effekt te zien. Jammer dat er op dit doek deelen voorkomen, die schijnen met ‘suiker en zoetelies’ geschilderd te zijn. Als karakter vinden wij het portret van Mr. A. J, niet al te best gevat. M. Anthony zond twee tafereelen in ‘De bruiloft van Canaän’ en ‘de voorstelling der bruid’. Meenen wij van M. Anthony betere stukken gezien te hebben, dan kon toch niet ontkend worden dat zijne twee schilderijen als samenstelling wel bevallen. Wat hem echter ontbreekt is natuurstudie in de teekening en ook soms in de kleur. Op zijne ‘bruiloft’ van Canaän staan flink gepenseelde en fijn gekleurde deden (bijzonder gelukt vinden wij het figuur der bruid, het kleur van den Christus, de kruiken op het voorplan); evenwel komen sommige bruine tonen dit tafereel ontsieren. Minder scheen ons ‘de voorstelling der bruid’: de figuren zien er popachtig uit en de valsche kleur maakt dit stuk onaangenaam. Is in het ‘archaïsm’ der twee vorige kunstenaars den invloed van Leys te bespeuren, dan zien wij in het tafereel van M. Nys, ‘de weesjes’, eene herinnering aan Alma Tadema | |
[pagina 419]
| |
doorstralen. De schilderij ziet er stijf uit als uitvoering. Nochtans is eene zekere distinctie in schildering niet te loochenen. M. Struys is nog een schilder, die ons met zijn Christiaan II een tooneel uit vroegere tijden voor oogen voert. De schildering mag geprezen worden; maar de bruine bitumeuse toon geeft iets onaangenaams aan het tafereel. Met zijn stuk ‘Onteerd’ hebben we het meer op, vooral als keus van onderwerp. In het figuur van den vader, die de onteerde de deur uitwijst is veel beweging; nochtans is het tafereel niet vrij te pleiten van overdrijving. Ook hebben vader, moeder en kinderen allen te veel eendere uitdrukkingen. M. Struys zou meer de natuur moeten bestudeeren. Diezelfde strekking om hedendaagsche dramatische onderwerpen voor te stellen vinden we bij de HH. Carpentier, Cogen en Bokelmann. Als indruk mag zeker het tafereel van den laatste ‘De Aanhouding’ een der beste van de tentoonstelling genoemd worden. Doch wij Vlamingen eischen meer, en juist dit meer, dat bij onze landgenooten misschien wel op den voorgrond staat, ontbreekt hem: de krachtige, kunstrijke, eigenaardige schildering, het uitgelezene koloriet. Dan, de juistheid van opmerking van al die zoo onder elkander verschillende karakters en gemoedsbewegingen, de kunstvolle schikking der figuren, de zóó juist gekozene plaats waar het drama plaats grijpt, dat alles komt veel vergoeden. Ook M. Carpentier schildert hedendaagsche onderwerpen en met veel welgelukken, zooals zijn ‘Eene zaak die moet vereffend worden’ het bewijst. Hier ook is de uitdrukking bovenal te roemen. De kleur komt ons echter wat proper voor; als schildering mag bijzonder de achtergrond geprezen worden. Met zijn doek ‘de Verleider’, dat we reeds vroeger zagen, hebben wij het minder op. M. Cogen zoekt zijne onderwerpen in het visschersleven. Ieder heeft zijn tafereel ‘Het aandeel der armen’ gezien; een puik stuk, mag er van gezegd worden, evenals van zijne ‘Visschersvrouwen’. Misschien is evenwel op beide tafereelen de toon wat vuil. Als nog tot hetzelfde genre behoorende kunnen wij de schilderij van eenen Hollander, M. Melis, opsommen. De | |
[pagina 420]
| |
manier van schilderen is echter geheel anders. Eigenaardig is de lichtspeling en de uitvoering in zijn tafereel. In M. Moerman, vinden wij een genreschilder van eersten rang. Zijne ‘Kaartspelers’ zijn typen vlak van de natuur afgenomen en die wij honderdmaal gezien hebben. In uitdrukking, samenstelling, en ook in uiterst geestig getoetste schildering en juisten toon, munten de stukjes van M. Moerman uit; hier en daar echter is er zwakheid in de teekening te bespeuren. De HH. Cap, Quitton en Plumst, leveren voordurend echte ‘peinture d'épicier’. Jammer dat wij voor ditmaal ook het tafereeltje van M. Col zoo moeten bestempelen. De schilderijtjes van M.G. Portielje, zien er ook erg alledaagsch van uitvoering uit; nochtans geven zij getuigenis van opmerkingsgeest. Dit laatste is het geval ook met een Duitsche meester in de genreschildering, M. Vauthier. Doch hier ook dient gezegd te worden, wat we reeds bij M. Bokelmann aanmerkten: als kleur en schildering bieden die tafereelen weinig aangenaams voor een Vlaming. Bij alle Duitsche genreschilderingen is hetzelfde te bemerken. Melden wij onder de Duitschers nog een fel bewonderd godsdienstig stuk, een O.L.V. figuur van M.K. Müller. We loopen echter niet hoog op met dit doek. Het is als voorstelling en effekt erg theatraal. Nog een tafereel van een Duitschen schilder dat in aanmerking komt, is ‘de Patroon’ van M. Holmberg (Munich). De figuren zijn heel karakteristiek, en de streving naar koloriet is nog al gelukt, alhoewel het bruine misschien wat veel overheerscht. Met M. Frédéric komen we terug bij de onzen. Hij is zeker een der jonge Brusselsche schilders, die met eene echte kunstenaarsnatuur begaafd is. Hoe spijt het ons hem aan het recept te zien offeren! Vol uitdrukking, vol gevoel zijn ‘de Krijtverkoopers’ doch als kleur en schildering heeft zijn tafereel vele broeders en zusters in de tentoonstelling, onder andere een damesportret van M. Charlet, dat kalkachtig van toon is. Flinke portretten zijn die van een anderen Brusselaar, M. Delalaing. Als fijne schakeering van tonen en distinctie van schildering noemen wij het mannenportret, als juistheid van type en sterke kleur, de priesterfiguur. Zijn groot tafereel | |
[pagina 421]
| |
‘de Koerier’ heeft veel verdiensten als juistheid van indruk. Bijzonder het landschap en de voorgrond met het paard moeten vermeld worden. Alleen de figuren zouden beter en met meer karakter geteekend kunnen zijn. Ook in de schildering ervan is er iets droogs. De kinderportretten van M. Delpirée hebben veel goede hoedanigheden, bijzonder als schildering, die gemakkelijk en vast is. De portretten van M. Verlat zijn zeker niet van zijne beste te noemen. Wij zien het liefst dat van M.L. Er staan flinke deelen op, die de meesterhand verraden. Het portret van M.J. is ‘gelikt’, porseleinachtig. Ook van M. Godding zagen we beter geschilderde stukken dan zijn damesportret, waarop nochtans de handen en het kleed goed uitgevoerd zijn. ‘De laatste oogenblikken’ zijn aangrijpend voorgesteld en als uitvoering komen er goede gedeelten in voor. Nog een belangwekkend tafereel, is ‘de dood van den graver’ door M. Sacré. Er is veel waarheid in als uitdrukking. Zijn portret van W.S. is zeer karakteristiek. Zoo M. Van Havermaat de vleezen, op zijn groot portret, malscher en niet zoo krijtachtig geschilderd had, zou het met de goede uitgevoerde stoffen een puik stuk genoemd mogen worden. Ook bij M. Claus zijn op het kinderportret aangezicht en handen te droog behandeld. Als een eigenaardig, goed geborsteld stuk kunnen wij nog de ‘mijnwerkers’ van M. Meunier melden. Minder bevalt ons zijne, overigens reeds te Brussel geziene ‘staalgieterij’ de schildering er op is te onvast te wollig. Een stuk van M. Halkett ‘de suikerbakkerij’ is in den aard der twee van M. Meunier, met minder verdiensten evenwel. Vooraleer deze kritiek te sluiten met nog over eenige Fransche schilders te spreken, denken we nog een zijstap naar de schilderingen met fluweelen, pluchen, met ijzer beslagene en andere excentrieke kaders te moeten maken. Het gedacht, al die stukken bijeen te hangen, is niet kwaad. Dat er vermakelijke specimens in de verzameling voorkomen, hoeft niet gezegd te worden. Sommige schilders denken het talent, dat ze in hun tafereel missen, te kunnen vergoeden | |
[pagina 422]
| |
door originaliteiten in den kader. Doch ook kunstenaars van talent treffen we hier aan, van groot talent zelfs, en wel ten eerste M. Van Beers met twee tafereelen, ‘Spelevaren’ en ‘droefgeestigheid’. Jammer dat in de kunst van M. Van Beers altijd charlatanisme moet doorschijnen. Zijn stuk ‘droefgeestigheid’ is uiterst rijk van toon en van een ongelooflijke fijnheid van uitvoering. Spijtig dat de kader er een zoo groote rol in speelt. We hadden liever dien kader afgezonderd tentoongesteld gezien. Hij was het waard, want als eene rariteit is het een meesterstuk. Oordeel liever: eerst werd het verguldsel afgekrabd, dan werd de lijst gepuimd, geschrobd, geschuurd en daarna bij gedeelten beschilderd, om het effect van vier oude slechtgeschaafde, groengeverfde planken te verkrijgen. - Spelevaren is uiterst wel gelukt, behalve het aangezicht van den ‘engel’ dat er flauw, gesuikerd uitziet. Bijzonder het mannenfiguur is aardig en zeer gelukkig van uitvoering. Het Japoneesch Parijzich figuurtje van M. Saint Cyr is flink getoetst en het lichteffekt is goed weergegeven; ook het fijne ‘Jongmeisjeshoofd’ verdient gemeld te worden. Het doek van M. Pighlein bewijst dat ‘les extrèmes se touchent’ al is het ook maar in den fluweelen kader. We gelooven niet dat er twee meer uiteenloopende manieren bestaan dan die van M. Van Beers en Pighlein. Het ‘Studie hoofd’ van dezen laatsten is breed, brutaal zelfs, doch kunstvol, misschien wat los geborsteld; en dan, wat verschil in de modellen - ruikt het bij M. Van Beers, naar poudre de riz en patchouli, dan schijnen ons bij M. Pighlein flepsche biergeuren en pijpenrook tegen te walmen. Toen we laatst zegden dat de Fransche school goed vertegenwoordigd was, bedrogen wij ons. De bijzonderste kunstenaars uit die school als Carolus Duran, Bastien Lepage, Bonnat, Rosa Bonheur, Breton, Benjamin Constant, enz. ontbreken; die heeren hebben zich niet geweerdigd iets in te zenden. Als noemenswaardig kunnen wij alléen, benevens M Laurens, de tafereelen der HH. Manet, Aublet, Soyer, Brispot, portretten van M. Fantin en Layraud, vermelden. Heel verschillend wordt het stuk van M. Manet. ‘Een | |
[pagina 423]
| |
barGa naar voetnoot(1) in de Folies Bergères’ beoordeeld; bij de eenen hooggeprezen, door anderen broddelwerk genoemd. Eene zekere handigheid als uitvoering, karakter in teekening en voorstelling is niet te loochenen; met de kleur is echter moeilijk over de baan de kunnen: blauw overhoop dat overal in weerkaatst. M. Aublet is de tegenvoeter van M. Manet als uitvoeder, al te fijn is zijne manier van schilderen. Zijn Oostersch tafereel heeft veel karakter; echter is de kleur onaangenaam. Zijn portret van Mej. H. is te kleintjes, te mager van schildering en te cru van toon in de stoffen. Zijn ‘gele roos’ is een geestig getoetst stukje. Het wasemachtige portret van M. Fantin bevalt ons niet. Dat van Liszt door M. Fayrand geeft goed het karakteristieke figuur van den komponist weer; de zware tonen van den achtergrond vinden wij echter niet gelukkig. De tafereelen der HH. Soyer en Brispot hebben beiden hetzelfde tooneel uit la grève des forgerons van Coppée als onderwerp en zijn beide eveneens te theatraal in de voorstelling; ook kleur en schildering laten te wenschen. Melden we nog M. Westheimer met een groote schilderij, de ‘Sirène’, goed geschilderd, echter romantisch in kleur; M. Olivié, met een uitdrukkingsvol kinderfiguur ‘Marthe’ en bijzonder M. Thomas, die een breed, op zijn Vlaamsch geschilderd stilleven, met garnalen, oesters, mosselen, inzond. Aan die schildering kunnen vele stillevenschilders een lesje nemen. Hier zouden we, om te eindigen, van een paar tafereelen, door Fransche dames vervaardigd, moeten spreken, doch, daar we denken bijzonder aan de landschap-schildering, die zooals we reeds zegden zeer merkwaardig op onze tentoonstelling is, in het volgende nummer ons artikel te wijden, zullen wij er tevens over de dames-schilderingen, zoo Belgische als, vreemde handelen. We kunnen van nu afaan zeggen, dat er uitmuntende stukken onder zijn. Sigurt. |
|