| |
| |
| |
Het 6de Groot Nationaal Muziekfeest in België.
Na Gent, Antwerpen, Luik, Brugge, Bergen, kwam de beurt aan Brussel, om aan die grootsche zoogenoemde Festivals inrichting eere te doen.
Onze lezers zullen zich herinneren, wat al moed en krachtdadigheid er van noode geweest is om die instelling op onzijdigen vrijen grond te behouden. Peter Benoit en diegenen, welke hem wakker ondersteunden, mogen met tevredenheid op het verledene en het tegenwoordige blikken. De groote Nationale Muziekfeesten in België zijn voor goed geplant, en zullen met den tijd sterker en sterker wordende, met hunne zusters van den Neder-Rijn mogen medeijveren.
Vóór een vijftiental jaren, dit is vóór dat Benoit de worsteling aanging voor eigen kunstscheppend en uitvoerend bestaan, scheen ons land als van moderne toondichters beroofd. Sedert dien, hebben wij ons meer met de namen van Fétis, Hanssens, Soubre, Mengal, Stadfeld vereenzelvigd, terwijl aan een gansche schaar levende komponisten de gelegenheid gegeven werd hunne werken ten gehoore te brengen, en dat de stichting der Vlaamsche Muziekschool te Antwerpen het sein gaf van eene derde schaar opkomelingen, waarvan eenige der bijzonderste uit de Antwerpsche school zelf voortspruiten.
Dit vruchtbaar verschijnsel belette echter niet, dat de grootste vreemde componisten gastvrij ontboden wierden om de uitvoering hunner gewrochten bij te wonen, en alzoo zag men vooreerst te Antwerpen, de componisten Charles Gounod en Franz Liszt zegevierend verschijnen, terwijl zij wederkeerig met de voortbrengselen onzer Nationale Toonkunst bekend werden. Op die wijze werd het gedacht van Benoit verwezenlijkt, namelijk, ‘dat het bezoek van groote mannen niet alleen vereerend, maar nuttig is voor een land; dat hunne werken een toetssteen zijn, en hunne meening over hetgeen zij hier van ons hooren eene aanwakkering is om vooruit te gaan op de ingeslagen baan van het nationalism in de muziek.’
| |
| |
Herinneren wij ons 1880, en de Brusselsche buitengewone muziekfeesten, waar alsdan onze Vlaamsche kunst, zoowel als nu bij het laatste festival, het brandpunt van was, en, na bestatigd te hebben dat bij elk jaarlijksch groot muziekfeest de nationale werken, zoo wel van Waalsche als van Vlaamsche componisten, met geestdrift aanhoord werden, gaan wij tot het doel van dit verslag over.
Het programma leverde inderdaad veel uitstekends op; de lof der Nouvelle Société de Musique, die zich met de inrichting en leiding der plechtigheid had gelast, behoeft niet meer verkondigd te worden, evenmin als die van het schrandere talent der heeren Hendrik Warnots en Joseph Dupont, welke zich met de directie - de eerste der koren, de tweede van de symphonische werken - gelast hadden; en het Brusselsch orkest is overal als uitmuntend bekend. De namen van Händel, Gluck, Mozart, Grétry, Cherubini, Sacchini, Weber, Wagner, Brahms, en wat de Zuidnederlandsche kunst zelve betreft, Peter Benoit, Van den Eeden, Radoux, pronkten op het programma. Onder dergelijke voorwaarden kon het festival niet dan met welgelukken bekroond worden.
Toch was de toeloop der muziekliefhebbers niet zoo groot als men in rechte was te verwachten. De reusachtige zaal van het zoogenaamde ‘Kunstpaleis’ - Palais des Beaux-Arts - in de Regentiestraat, was noch op de verdieping, noch gelijkvloers, zeer talrijk bezet. Geheele banken bleven ledig.
Intusschen leverde de zaal een zeer schilderachtigen aanblik op. Achteraan rees de estrade. In drie onderscheidene groepen was op deze het uitvoerende personeel verdeeld. De instrumenten besloegen het middengedeelte, de koren hadden links en rechts van het orkest plaats genomen. De blauw-, geel-, roos- en roomkleurige kleedij der talrijke zangeressen leverde eene zeer bevallige schakeering op. Hoog boven al de hoofden, op de eenige verdieping des gebouws, verhief zich het reusachtig feestorgel, door het huis Schijven van Brussel geleverd voor de gelegenheid.
Werpen wij thans een blik op de stalles en parketten, dan erkennen wij onder de aanwezigen tal van beroemdheden op elk gebied: uit Duitschland waren Ferd. Hiller en Lassen, uit Noord-Nederland de gevierde zangeres Mev. Hageman,
| |
| |
Richard Hol en Hageman, uit Frankrijk Massenet opgekomen. Onder de Belgische toonkundigen zien wij F.A. Gevaert, Peter Benoit, Radoux, Van den Eeden, Fl. Van Duyse, Edgard Tinel, Karel Mestdagh, Jos. Servais en anderen.
Het eerste gewrocht dat men ten gehoore bracht, was Händels Alexanders Fest. Dit toonbeeld van klassieken eenvoud en meesterlijke bewerking, werd voor de eerste maal op 10 Februari 1736 uitgevoerd. Mocht ons negentiende-eeuwsch gehoor, door de hartstochtelijke muziek dezer laatste halfeeuw ontwend, zich al eenigszins gewettigd gevoelen om aan dit zeer uitgebreide werk eentonigheid ten laste te leggen, hoe ruim toch wordt dit niet vergoed door den breeden, majestueusen, kalm-koninklijken golfslag dier muziek, door de rijke, steeds zuivere kleur van die tafereelen, vooral door het uitstekend gevoel der soli en den tooverenden eenvoud der melodie - al die eigenschappen in één woord, die den schrijver van Messias en Judas Maccabaeus kenmerken.
Uitmuntend werden èn door de zangers, èn door 't orkest de verscheidene gedeelten uitgevoerd. De heer Warnots behaalde zeer veel eer met zijne meesterlijke leiding, en ook hem werden geene toejuichingen gespaard, door het trouwens zeer gulgezind publiek. De tenor, Bosquin, die op de concerten van het conservatorium der hoofdstad zoo gaarne steeds gehoord wordt, zong met eene buigzame, heldere, een weinigje eentonige stem de recitatieven. De bas, Belhomme, beduidde zeer weinig; doch mevr. Schroeder beviel integendeel aan allen. Deze kunstenares mag roemen op een wonderbaar ontwikkeld orgaan, dat in de ruime zaal van 't Kunstpaleis een betooverenden klank, vol ampleur. zooals men in het Fransch zegt, verwekte.
Van het werk André Doria, van Radoux, bestuurder van het conservatorium te Luik, en dat als no 2 op het programma stond, kan men niet zonder lof gewagen. Ontegenzeggelijk bezit het hoedanigheden van sonoriteit, en flink mag de instrumentatie genoemd worden. Doch den breeden grondslag, die den genialen schepper verraadt, krachtig lyrisme en machtige zeggingskracht vermist het. Het geheel kenmerkt de stijl, aan de Fransche school eigen.
Door gansch andere hoedanigheden beveelt zich aan onze aandacht het werk van Jan van den Eeden, director der
| |
| |
muziekschool van Bergen. De titel luidt: Vlaanderen in de XVIe eeuw. Het bestaat uit 1o. maestoso en allegro, de Spaansche overheersching, 2o. adagio, de graven Egmont en Hoorn treden naar het schavot, 3o. allegro opstand, 4o. maestoso, Vlaanderen bevrijd. Men ziet het dezen componist al dadelijk aan: de gezonde, nationale, krachtige strekking van Benoit is ook de zijne. Van den Eeden weet wat hij te zeggen, of liever te schilderen heeft, en hij ontwerpt zijne beelden en tafereelen met meer dan alledaagsche vaardigheid. Een revolutionaire, echt democratische geest ademt in dit sterk en phantastisch gekleurd fresco: daar is, mutatis mutandis, iets in van de hoedanigheden die de Charlotte Corday van Benoit tot een meesterstuk doen uitroepen. Uit eene zeer goed bewerkte inleiding lossen zich als voorbode van den naderenden opstand, einde van 't allegro 1o, de eerste tonen op van ‘'t lied naar Marnix' hart’, zou Da Costa zeggen. Uiterst phantastisch, misschien eenigszins overdreven en gezocht, is de marsch naar 't schavot; zwakker kwam het allegro voor, doch zeer bevredigend was het slot, met zijne breede bewerking van 't Wilhelmus.
Evenals Radoux, werd de componist uit Bergen hartelijk toegejuicht.
Deze drie stukken waren voldoende geweest om het programa van een concert uit te maken; maar na dit alles werd nog de Schoonheids-Hymne van Peter Benoit, gedicht van Em. Hiel, en het mikpunt van het festival, ten gehoore gebracht.
Vier geslagen uren muziek bijna zonder verpoozing aan te hooren, valt hard; ook kunnen wij niet begrijpen waarom de tusschenpoozen niet langer van duur waren. Ons kunstminnend publiek zou er zich niet in storen, indien men het gelegenheid verschafte zijne verkregene indrukken wat meer na te gaan, om des te beter aan de volgende te kunnen weêrstaan. Inderdaad, eens het publiek verwittigd dat, b.v. een groot muziekfeest eenen ganschen namiddag zou innemen, zou het zich op voorhand daarop regelen, het zou dan, ingelicht over den duur der stukken en der tusschenpoozen, zonder ongedurigheid het einde van een werk afwachten en zich daarna verfrischen in eene tamelijk lange rust, vooraleer tot een volgende werk over te gaan. Maar neen. Het feest wordt bepaald om een of twee ure, en elk rekent er
| |
| |
op dat het om drie of vier ure zal afgeloopen zijn. - Het publiek treedt blijgemoed de concertzaal binnen; naar het eerste werk wordt gretig geluisterd... maar het duurt wat lang met het oog op hetgeen nog moet gehoord worden; men berekent den tijd, dit maakt de gemoederen minder welwillend.... het diner is bepaald op 4 ure.... eene aangename wandeling... een bezoek.... zullen moeten uitgesteld worden.. en nu, niet tegenstaande de muziek, spelen de zakhorlogies eenen bijna grooteren rol dan het Festival zelf... en... ja dan komt alles, hoe kort ook, te lang en te breed voor... de ongedurigheid neemt toe en dikwijls, als het laatst te spelen stuk niet van aard is om het publiek te kluisteren, ziet men langzamerhand eene zaalontruiming plaats hebben, waardoor men het laatst voortkomende stuk een muziekaal afscheidsnemen zou mogen heeten.
Onder dit oogpunt blijft nog veel te wenschen en te doen, Indien wij, zelf op verren afstand, voor onze uitvoeringen konden verkrijgen, wat Richard Wagner op zulke volledige wijze in Bayreuth imponeert, dan zou het kunstgenot grooter en den uitslag van het geheel veel dieper en vollediger zijn.
Deze opmerkingen maken wij niet ter gelegenheid der Schoon-heids Hymne, welke het laatst op het programma van den eersten dag voorkwam: Het werk was sterk en boeiend genoeg om het publiek tot het einde toe te kluisteren, maar door zijnen inhoud, zoo niet door zijnen duur, was het van aard om met een minder vermoeiden geest aanhoord te worden dan nu het geval geweest is.
Daarbij zijn wij van gevoelen dat een nieuw werk, opzettelijk voor een feest geschreven, aan het hoofd van het programma zou dienen gesteld te worden, en niet aan het slot, wanneer spelers en toehoorders reeds min of meer vermoeid zijn.
Na deze aanmerkingen, welke onzes dunkens bij de inrichting van volgende muziekfeesten van nut kunnen zijn, treden wij verder in ons onderwerp.
Gaan wij over tot Benoit's jongste werk: Hymne aan de Schoonheid. Wie bewondert niet de talrijke, schitterende hoedanigheden, de vele mooie plaatsen, die dit werk bevat. Hoe machtig weet Benoit over de orkestrale middelen te beschikken; welk een meesterschap in de harmonie, welk
| |
| |
een rijkdom van stijl legt hij aan den dag. Het grootsche ernstige grondmotief van den Kunstenaarspsalm: de Kunst is heilig, is, op zichzelf reeds schoon, op geniale wijze ontwikkeld. Ook het ballet: dans in den tempel der Schoonheid, is een parel van bevalligheid. Zeer doorwrocht heeten wij tevens de slotrei, waar orgel en orkest samenwerken met gansch de korenmassa, en die waarlijk een grootsch karakter bezit.
Gelijk in al zijne werken, maakt ook hier Benoit gebruik van de grootste hulpmiddelen van koor en orkest. Wonderbare stoutheid en geleerde eenvoudigheid vermengen zich tot een harmonisch geheel.
Onnoodig hierhij te voegen, dat de uitvoering van dit nieuw gewrocht van Benoit onder velerlei opzicht de grootste moeilijkheden aanbiedt. Dergelijke werken moeten om zoo te zeggen op volmaakte wijze worden uitgevoerd, willen zij al den indruk maken, welken de toondichter ervan verwacht. Ook hier hadden meer repetitiën geen kwaad gedaan; zij hadden de fijnheden beter doen uitkomen en de moeilijke plaatsen meer bevattelijk gemaakt.
De Hymne aan de Schoonheid van Benoit is een grootsch, krachtig en gezond werk.
In zijne opvatting der Schoonheid is Benoit Vlaming gebleven; hij vereenzelvigde zich met het gedicht, het werk van een anderen Vlaming, en zijne muze heeft niets aan vreemde muzen ontleend. De Schoonheid, gelijk zij voor hem opdaagt, zult gij onsterfelijk gemaakt vinden door het penseel van Rubens - nog een Vlaming, - kloek en zinnelijk in hare weelderige vormen, geweldig in de kleuring harer vleezen en van haar opschik, maar schitterend van leven en met dien glans in den blik, die de vernielkracht des tijds uitdaagt.-
Hebben wij ons eenigszins uitvoerig uitgelaten over den eersten dag, veel meer kunnen wij ons, wat den tweeden betreft, beperken. De werken, op den 21sten ten gehoore gebracht, zijn inderdaad zoo goed als van nagenoeg algemeene bekendheid: het 4de concert voor viool van Vieuxtemps, aria uit La Fausse Magie van Grétry, aria uit Oberon van Weber, meesterlijk gezongen door mevr. Schroeder, Mozart's Ave Verum, aria uit Cherubini's Abencerrages, en
| |
| |
gebed uit Wagner's Rienzi, beide gezongen door Bosquin; het duo uit Oedipe à Colonne van Sacchini, gezongen door mevr. Schroeder et Belhomme, de ouverture uit Gluck's Iphigenie, voorts een oratorium van Samuel, de in 't Fransch vertaalde Terugkomst, (Le retour), gedicht van Em. Hiel, en Brahms' beroemd Requiem.
Werd het ons zelden gegeven met meer maestria een symphonisch werk te hooren uitvoeren, dan hier met Gluck's Ouverture 't geval was; zongen Bosquin en mevr. Schroeder even volmaakt als den vorigen dag - niet minder bevielen het vioolconcerto van Vieuxtemps, door den heer Caesar Thompson uit Luik voorgedragen. Zijn spel van Paganini's romance ‘non più mesta’, werd elk oogenblik door toejuichingen onderbroken. Evenals zijn stadgenoot Marsick, strekt de heer Thompson zijner geboorteplaats tot eere: reinheid van snarenklank, een flink en stout coup d'archet, veel stijl, kenmerkte zijn spel.
Van Samuel's Cantate valt niet zeer veel te zeggen. Boven eene eerbiedwaardige ‘aurea mediocritas’ verheft zij zich niet! Eruditie ontbreekt den bestuurder van het Gentsche conservatorium niet, weinig adel kenmerkt echter zijn werk. Vond nu de overgroote massa der toehoorders, zij namelijk die hunne gading zoekt in eene aangename opvolging van melodieuse motieven, vroolijke feestarias, bellengetjingel, bazuinen, enz... behagen in Le Retour, - op de kunstenaars bracht Samuel's muziek een minder voordeelingen indruk te weeg.
Het hoofdgewrocht van den tweeden dag was het Requiem. De met recht beroemde contrapunctist en schepper van het Schicksalslied, is de bewonderende ‘afstammeling’ van Bach, Beethoven en Schumann. Hij bezit in waarheid, tot een zekeren graad, het meesterschap van Bach over het contrapunct, den breeden humanen geest van den schepper van Fidelio, het teedere gevoel van Schumann.
Die veredelende, rein-menschelijke strekking, waarvan zooeven sprake was, maakt den grondslag uit van Brahm's prachtig gewrocht.
Hoeveel verscheidenheid treft men in deze schepping niet aan! Is no 2 als een echo uit een bovenaardsch Eden, - hoe
| |
| |
vele krachtige, meesleepende, diep in het gemoed grijpende bladzijden ontmoet gij daar niet!
De uitvoering liet dan ook weinig of niets te wenschen over. Men kon het er uit opmaken: met blijkbare voorliefde was het werk ingestudeerd, met een gevoel van genot werd het ten gehoore gebracht. Zoowel het gezang der koren, als de voordracht der solisten en de begeleiding van snaar en blaasinstrumenten was vol karakter en ging, ondanks de moeilijkheid van vele gedeelten, zoo vlot mogelijk van de hand.
Het zou ondank zijn, moest hier geen enkel woord gerept worden van den gevierden organist Alphonse Mailly, leeraar aan het Brusselsch conservatorium, wiens meesterlijk orgelspel gedurende de uitvoering van de Hymne aan de Schoonheid door allen bewonderd en toegejuicht werd, zoowel als de prachtige voordracht van onzen te recht geprezen baryton Emiel Blauwaert. De twee kunstenaars wedijverden met geniaal talent in den Kunstenaars-psalm.
Thans, alles te zamen vattend in één woord, mogen wij het Brusselsch Festival een alleszins welgelukt feest noemen. Stellig is het, in elk geval, dat de 20 en 21 Augustus 1882 in gouden letters zullen geboekt blijven in de dagboeken van het Zuidnederlandsch kunstleven.
Toon Schilders.
|
|