De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 399]
| |
Door wie dat pronkstuk werd volbracht!
Eer hen! die 't Vlaamsch Tooneel beminden,
Wiens school elkeen ten spiegel strekt,
En deugd in 's Volks gemoedren wekt’
Hoort, hoort! na vijf en twintig jaren
Beweegt de Schelde blij heur baren;
De toren galmt zijn jubellied;
't Muziek herhaalt zijn schoonste tonen:
't Is hoogtijdsvreugd, waarheen men ziet,
Begeestrend volk en Letterzonen.
Het klinkt alom: ‘Leve Antwerps geest,
Bezieler van dit plechtig feest!’
Olijftak, pronk der oude dagen,
Die de onverwelkbre kroon blijft dragen
Met nieuw gebloemte rijk versierd;
Gij eens van 't Landjuweel de luister,
Hebt steeds uw standerd strotsch gezwierd;
Dreigde Alva's dwang met galg en kluister,
Uw leus bleef: ‘Vrijheid, Kunst en Moed,’
Door bravo's toegejuicht, begroet.
Houd, grijze gild, het hoofd verheven;
Helpt kunstbeweging de almacht geven,
Die zij aan heur beschermers vraagt;
Blijf op den geest van 't volk gebieden;
Steeds kloek vooruit den stap gewaagd;
Doe t' Dietsche bloed van geestdrift zieden
Voor Vlaamsch muziek en Vlaamsche spraak;
Voor beide uw liefde, uw wacht en waak.
De Scheldestad, der kunsten moeder,
Strekt over U haar geest, behoeder
Van oefning, ijverzucht en eer;
Uw naam is aan heur roem verbonden;
Wat macht rukt van uw troon u neêr?
De taak, uw kunstkoor toegezonden,
Volvoer ze grootsch: beschaaf en sticht
De volksdeugd; wek alom het licht!
Vrouwe Van Ackere,
(geb. Maria Doolaeghe),
Eerelid van het Genootschap. Diksmuide 1882. | |
[pagina 400]
| |
II.
| |
[pagina 401]
| |
En zou 'k weren
Mijn begeeren,
Wen uw ziel mijn ziel verwint?
Niet mijn gloed aan d'uwen blusschen,
Leggend op uw mondje kussen
Van een boezem die u mint?
Weg met weenen!
Moedloos stenen
Voegt den echten minnaar niet!
Vol verlangen blijf ik hangen
Aan uw wangen, en mijn zangen
Gaan een borst uit, die geniet!
Blijv' de weelde
Die ik deelde
Naast uw hart, mij immer bij;
Wekk' de omhelzing aan uw boezem
Vruchten uit uw lentebloesem
En een eeuwigen dank in mij!
Heer, wat baten,
't Stof verlaten,
d'Englenrei haar deugd en schoon?
Laat me er dus mijn dorst aan laven,
En ik wil me aan heur verslaven,
En mijn harte wordt haar troon.
Liefde's doornen,
D'uitverkoornen
Van den Minnegod bedeeld,
Voel ik graag mijn ziel benijpen,
Zoo ik naar de bloem mag grijpen
Waar' hij zin en oog meê streelt.
Mijn Celine,
Uwe minne
Is mij meer dan schat en goed;
En voor uw geluk te sneven,
Waar' mij meer van prijs dan 't leven,
En meer aangenaam en zoet.
Gustaaf Rens.
12 Juli 1882. | |
[pagina 402]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 403]
| |
Mutsjes, jakjes, hemd en kleedjes
Snijdt ze, vouwt ze, strikt en boort;
Vlug en vlugger duwt ze 't naaldje,
Meet en past en naait weêr voort.
Treffend is 't haar zien te werken:
Rein geluk haar oog ontstraalt;
Om haar lippen speelt het lachje,
Dat haar zielewellust maalt.
De uren vlieden; nacht reeds werd het:
Altijd vlugger vliegt de naald.
Schoon het lampken nu maar kwijnend
't Kleine kamerken bestraalt.
Laat begeeft ze zich ter ruste,
Daar het licht is uitgedoofd;
Zalig droomt ze van een zoontje,
Met een frisch blond kroezelhoofd.
Ern. Pallemaerts.
Mechelen, Juli 1882. | |
V.
| |
[pagina 404]
| |
En toch, grootmoedig bleef zijn hart,
Hij wou zijn leed aan niemand klagen;
Doch welk de bron is zijner smart
Kan men, helaas! aan elkeen vragen!
Want ach! men zegt, dat gij het zijt,
Die gansch zijn leven kwaamt vergallen!
Men zegt, dat gij uit haat en nijd
Zijn droomen in den niet deedt vallen!
Men zegt dat gij, in plaats der min,
Der afgunst hem hebt prijs gegeven,
En dat gij zoo uw huisgezin
Ter hellepoort hebt ingedreven!
Wat hebt gij met zijn hart gedaan!
Men zag hem eens zoo fier en edel,
En thans geen zon beschijnt zijn baan:
Hij buigt zoo diep en droef den schedel!
P.P. Denijs.
Komen, 1882. | |
VI.
| |
[pagina 405]
| |
Willem, die den Madoc maakte,
Daar hij menigwerven om waakte,
Heeft zeer lange gezien met verdriet,
Dat tot heden toe niemand niet
Reinaards avonturen volschreef.
Dies heeft-i, daar vlijt en iever hem dreef,
Ze in Walsche boeken opgezocht,
En daarnaar in 't Dietsche bewrocht.
En hadde geen jonkvrouwe, hoofsch van zeden,
Mij verscheidene male gebeden,
Die avonturen in het licht
Te brengen, 'k en hadde dit nooit gedicht.
Al is 't maar boerte, men vindt er in
Wijze leer en goeden zin,
Wat velen zeker zal baten mogen:
Niemand en is hier belogen;
't Gemeente alleen zal hier lessen ontvaân,
Wien de schoen past, die trekke 'em aan.
Is iets daaraan miszet, de man
Betere dat, die 't beteren kan!
Ik bedanke hem vooraf
Voor wat hij gewillig gaf.
Die wat hij bezit, goedhartig geeft,
Is wel weerdig dat hij leeft.
Wie zijn beste doet in zijn maken,
En is voorzeker niet te laken.
Wie, die geren iet of wat,
Al diene 't tot een les en schat,
Voor 't neuswijze volksken dicht,
Dat alles zift, en meesterlijk richt?
Ik wensche, dat ze naar me hooren,
Die luisteren met genegene ooren
Vol heusche liefde en hoofsche jonst
Jegens wat kennis raakt en konst.
Opdat dit werk zij wel begonnen,
Moge God zijne hulp ons jonnen!
Prudens van Duyse.
|
|