| |
| |
| |
Nieuwjaar.
I.
Ik zat alleen.
Dartel kronkelden de blauwe wolkjes uit de pijp; ik zag ze na en verdwijnen, en ik dacht: zoo vliegen de jaren voorbij, zoo is het leven: rook!
Nog een oogenblik en opnieuw zou een jaar in de diepte der eeuwigheid wegrollen.
Mijn hart zuchtte om in het boek der eeuwigheid te kunnen lezen, wat het nieuwe jaar ons brengen zou.
Het bepaalde zich met God te danken voor den zegen, dien we in het afgeloopen jaar gesmaakt hadden, en te hopen dat ons het leed, dat we ook in vervlogen dagen gedeeld hadden, in het nieuwe jaar mocht bespaard blijven.
En ik mijmerde aan vroeger dagen.
Een voor een, jaar voor jaar, rezen zij uit den peilloozen afgrond der eeuwigheid op en dreven, als spoken, mij voor den geest.
Sneeuwwit als een ouderling, droeg ieder eene lange brok der eeuwigheid met zich en ook een onzer begoochelingen, die ons leven bekoorden en het tot een zaligen droom maakten.
Duizend herinneringen zweefden me voor het oog; ik zag jeugd en jonkheid, 't verleden, alles gebroken, en dan de duisternis, waarboven eene sterre fonkelde, rein als de dauwdroppel gekoesterd in de stralen der zon: de hoop.
Het uurwerk tikte immer voort en middernacht sloeg. Maar te vergeefs vroeg ik aan ieder zijner twaalf slagen: en de toekomst?
Zuchtend, schonk ik eene bede aan hen die niet meer zijn, en hoopvol ging ik ter rust.
Daar lagen de kinderen van wellust te droomen; ik schonk hun een kruis, het teeken der hoop, gaf hun een langen kus,
| |
| |
het zegel der liefde, en zuchtte: Heer, geef die toekomst uwen zegen en mij de kracht om hun te leeren, dat in waarheid en liefde 's menschen toekomst berust!
| |
II.
Daar rees een geest te midden van mijn vertrek; hij schitterde van licht en goedheid en hij wenkte me: kom!
Op zijne hagelblanke vleugelen droeg hij mij de vlakte door, gelijk aan den arend die op zijne machtige vlerken zweeft.
We daalden in een eng steegje nêer.
Honderden mannen en vrouwen schuifden er zingend en dronken over de morsige straatsteenen, huilend en walgelijk, als hadden ze den laatsten sprankel van menschelijkheid verloren.
Ik hoorde het vloeken en tieren van de waggelende scharen, als zongen ze den lijkzang der toekomst, in mijn harte droef weêrgalmen.
De geest zuchtte en wees me verder.
Wat was het klein en nederig, en toch omsloten de vier naakte muren van het kamerken, waarin we stonden, een heiligdom.
Daar huisde een werkmansgezin, arm maar schatrijk in zijne eerlijke armoede.
Wat was er alles krakend zuiver: de oude meubels, het schrale huisgerief, de versleten steenen vloer, alles getuigde van eene zorgzame vrouwenhand, alles lachte u in dit nederig vertrek zoo vriendelijk tegen, op ieder voorwerp, het minste ook, kon men duidelijk lezen, dat het geluk noch schatten hoeft, noch paleizen om te bestaan.
Tegen den muur hing het onbezoedeld adelblazoen van den werkman: een schort en een paar truweelen; op de kast stonden, onder glazen deksels, een Lieve Vrouwen Beeld en een kruis: eene moeder en de verlosser uit den naakten stal, die over dat schamele liefdenest zijnen vaderlijken zegen zond.
En daar zaten zij: zij, eene jonge blozende moeder, hij, een flink gebouwd werkman, de bewoners van het smalle
| |
| |
kamerken, en wier harte een wij de tempel was van berusting en liefde.
Thans schoot weer vluchtig de naald door hare nijverige vingeren, terwijl ze zacht een liedje neuriede van hare eerste jeugd: het was morgen Zondag en daarbij nieuwjaar, en ze wilde dat haar Frans blonk van reinheid den dag des Heeren, wanneer ze samen uitgingen.
Hij had haar voorgelezen uit het prachtige boek, dat thans gesloten lag op de sneeuwwit geschuurde tafel.
Eene blauwe wolk, rein als zijn gemoed, steeg uit zijn pijpje op, zooals zijne hartebeê dankend ten hemel ging. Hij hield zijn groot helder oog met welgevallen op het lachend aangezicht van zijne echtgenoote gevestigd.
‘Lies,’ klonk zijne stem, ‘zijt ge gelukkig,’ ofschoon hij 't wel in haren vriendelijken blik lezen kon.
Juist was hare taak voltooid; blijde drukte hare vlijtige hand zijne weerachtige hand, haar oog tuurde in het zijne en haar spraakloos antwoord zegde meer, dan ze met woorden had kunnen uitdrukken.
Twaalf slagen vielen van den hoogen toren der kerke, voor beiden zoo vol zalige herinneringen, van af hunne wieg tot thans aan de wieg van hunnen eersteling.
‘Zalig nieuwe jaar,’ zegde zij en nam den flinken jongen uit de wieg. Zij bood hem den vader; hij tilde hem op zijne forsche armen, zoende hem en haar, aanzag ze met vreugdetranen en omhelsde dan weer beiden.
Daar zaten ze geknield, de handen gevouwen en ze baden: Geef ons heden ons dagelijksch brood!
‘God zegene hen,’ sprak de geest. ‘Hier is gebrek aan overvloed, maar rijkdom aan liefde: wat zijn ze gelukkig! Liefde brengt schatten mede, te vreden zijn met zijn lot en hopen baart onschatbaar genoegen en houdt het hoofd recht. Hier is geloof, dat stoffelijke ontbering geduldig lijden doet, omdat het vertrouwen schenkt in Hem, die ook arm was en de armen niet verlaat. Plicht betrachten maakt armoede rijk en de vervulde plichten alleen doet mensch zijn.’-
Beneden klonken nog immer, heescher en heescher, de walgelijkste gezangen, en dobberde nog altijd de bedronkene stoet. We zagen hem, maar de geest wees me nog eens het
| |
| |
enge heiligdom van den eerlijken werkman en sprak: ‘Opvoeding, ook aan den nederigsten huiselijken heerd, voert de harten omhoog!’
Hij zag nog eens omlaag en zuchtte: ‘Ook zij hadden gelukkig kunnen zijn!’
En wêervlogen we de wijde vlakte door.
| |
III.
Ik volgde aarzelend den geest in het vertrek, dat hij binnendrong: 't was er al pracht en rijkdom.
Helder schitterden er de lichten, als de sterren aan den hemel en toch was het er geen hemel; alles, tot de minste kleinigheid, sprak er van weelde, maar al die getuigen van overvloed, och! wat waren zij ijslijk ijskoud!
De wereld vierde er, in al haren luister, den staf, maar eene ziel klopte er niet: het was een geraamte van goud.
En de geest zuchtte: ‘wat is het donker in die harten!’
Op eenen donzigen ruststoel, bij het knapperend vuur - al wat hier brandde - lag eene nog jonge vrouw.
De blik, die van het heerlijk uurwerk niet afgewend bleef, getuigde van ongeduld.
Zij was nog schoon, maar het was de schoonheid van de bloem, die een laatste lentedag verslensen doet.
Zij was alleen.
Hare kinderen sliepen boven, aan de zorgen van vreemde handen toevertrouwd: zij hadden eene moeder, doch hare liefde, niet!
Zij was eene dochter van weelde, gehuwd om een adelblazoen, niet om een hart te bezitten, dat beminde.
Hij, hij was edelman, meer niet, en hij had eenen bruidschat, geene bruid getrouwd.
Zóó gingen ze, vreemd, onverschillig aan elkander, ieder zijnen eigen weg.
Maar het adellijk blazoen prijkte, midden goud- en loofwerk, aan de rijkbehangene muren.
Wanneer men haar groette, heette het Mevrouw!
En hij, hij vond genoegen in de wereld met het goud van de ruiling.
| |
| |
Ik dacht aan het arme zolderkamerken van daar straks: wat er zóo overvloedig gevonden werd, zocht ik hier te vergeefs: het blazoen van het hart.
Eensklaps ging de deur open en een jongman huppelde groetend de kamer binnen.
Het was haar echtgenoot niet!
Zij sprong vreugdevol recht, verwelkomde hem met een blik die had kunnen doen vermoeden, dat zij ook een har bezat.
De eerste slag van middernacht was gevallen.
Wij vloden spraakloos uit dit midden weg.-
| |
IV.
En we stonden in eene heerlijke zaal, waar duizenden en duizenden lichten den vollen dag herinnerden. Honderden mannen, honderden vrouwen, blozend en blakend, draaiden er rond in eenen wijden kring, joegen en woelden er op de trippelende tonen eener bezielende muziek.-
Het sloeg middernacht: allen vlogen dooreen, als een bieënzwerm en duizenden wenschen smolten tot eenen wensch te zamen: zalig nieuwjaar!
Den schuimenden beker in de hand, den arm om de tengere leden van eene maagd, daar, in dierlijke hoop, daar lag hij.
De laatste slag van middernacht had, als een vaarwel, geklonken: zij trokken heen.
Duizenden blikken volgden hen na, honderden monden noemden zijnen adellijken naam en beklaagden het verdwaalde werkerskind.
En we dreven op nieuw de ruimte door.
In een nederig vertrek, zat eene moeder, gansch alleen: weenend trad zij het nieuwe jaar binnen, want haar harte was in rouw en treurde om eene dochter, die levend dood was.
‘Arme weduwe,’ zuchtte de geest, zij had slechts eene dochter: als eene bloeme heeft zij die verzorgd, maar, eilaas, te veel gekoesterd en thans, is die bloem gevallen.
Ik zag die moeder, het bedrogen werkmanskind, hem - en huiverend wendde ik het hoofd af.
| |
| |
‘Ginds aan die rijke,’ ging de geest voort, ‘leerde men grootheid, schijn beminnen: men vergat door 't ontwikkelen van reine liefde haar tot vrouw te vormen, haar in te planten, dat hoe hooger ons hart staat, hoe meer wij ons tot mensch verheffen. Het hart is de zetel van het menschdom, wanneer liefde het heiligdom van het hart is.’ ‘Doch slechts die liefde, welke waarheid in zich draagt en door de moeder der toekomst, de opvoeding, getoomd en opgeleid wordt: iedere andere is bedrog en maakt rampzaligen.
En de geest wees me op de weenende vrouw, die om hare dochter treurde en droeg me de vlakte over.
| |
V.
Onder de pannen, zaten eene moeder en twee kinderen. Het was ijskoud in dit vertrek, ijskoud ook in het harte dier vrouwe.
De huilende wind speelde onbarmhertig door de reten van het dak en deed de havelooze bewoners huiveren.
Uit den hoek van het vertrek kloeg eene kinderstemme: zij kloeg van honger.
Toen sloeg het middernacht en het was de arme moeder onverschillig: zou zij brood hebben voor hare kleinen?
En zij strekten zich uit op de stroobussel.
De vader viel juist de kamer binnen, dronken en mompelend. Zijn groet was een ijzingwekkende vloek en een verwilderde blik op de zijnen.
Hij keerde zwijmelend uit de kroeg thuis: daar hadden de zijnen niets, dan honger en koude, die ze bibberen deden: hij had te veel en het was zichtbaar.
Het was een man nog in den vollen bloei der jaren, krachtig, sterkgebouwd als een stier.
Loodzwaar liet hij zich op een houten stoel neerzakken, die kraakte onder het gewicht, en daarop bleef hij hangen.
‘Hier’ zuchtte de geest, hadden vrede en geluk kunnen tronen, hij is een bekwaam werkman, maar de kroeg...’ en hij zweeg.
| |
| |
‘Werken, altijd, altijd, vloekte de dronkaard, wij alleen anderen niet. Kinderen van eenen God, ja, 't is er wel meê; neen, geene bedorvene kinderen, geene stiefzonen meer! Ah! 't is er mêe gedaan!’
En zijne kloeke vuist viel donderend op de tafel, waarop zijn hoofd loodzwaar nederkwam.
Weer kermde in den hoek het kindje van honger en koude en de moeder snikte wanhopend op de harde slaapstêe.
Hij droomde luide van armen en rijken, vloekend nog van gelijkheid of stotterend van rechten en plichten.
De geest wees mij op de stroobussel, op de bleeke wezens die, er op uitgestrekt, lagen te sidderen nog meer dan van gebrek, en hij sprak: ‘Daar zijn zijne plichten?’
‘De duivel van afgunst en hoogmoed haalde zijn hart neer; gelijkheid! gelijkheid! fluisterde hij hem toe. De ongelukkige luisterde en ging.
‘De kroeg werd zijn afgod; het werkhuis, zijne straf; zijn huisgezin, een last.’
‘En daarom vergat hij de schatten waarmede God hem bedeelde: eene vrouw en kinderen, dat is liefde en eene toekomst!’
‘Arme verdwaalde, die eene schimme voor waarheid neemt! Benijden wat anderen genieten en niet beseffen wat God hem nog meer geschonken heeft!’
‘De opvoeding is de levensader van een eerlijk geweten.’
Daar lag hij nog, het mensch dat ook vader heette; de geest schudde het hoofd en we verdwenen.
| |
VI.
Bliksemsnel vlogen we de ruimte door.
We zagen geluk en ellende, plichtbetrachting en miskenning, wat de mensch is, zou kunnen zijn en worden moet.
Op eens stonden we midden eene ruime prachtige zaal, waar honderden opgesmukte vrouwen, waar honderden verwijfde mannen zich bevonden, als in een echt tooverpaleis.
Dat was een vorstenhuis.
Vreugde scheen er niet genoodigd, stijve pracht slechts, doch oogenverblindend door haar ongehoorden luister.
| |
| |
Het scheen me er akelig: op iederen tred van den vorst was het mij, alsof hij een verscheurd vaderharte met de voeten trapte, in iederen toon der heerlijke muziek meende ik den wanhoopskreet eener lijdende moeder te hooren; bij iederen flikkerdans van het licht, dacht ik de toekomst van een volkskind onbermhertig te zien uitdooven.
Het werd me zoo ijskoud om het harte, dat we gingen.
Helder lachte de lieve maan aan den hemel, vriendelijk tintelde er iedere sterre als wenkte zij ons: hierboven zij het doel!
Maar aan de wijde poort van 's vorsten huis stond een jongeling van koude te bibberen.
Boven verhief zich nog immer feestgezang in 't vorstenhuis.
Wat was het hartverscheurend het klappertanden van den armen volksjongen, want het was zoo'n harde vorst, och! dat het bloed zou bevriezen!
Het sloeg middernacht!
Diep loosde de ongelukkige schildwacht een langen zucht en van zijne verstevene lippen rolde het zoo akelig: ‘Vader, moeder, een zalig nieuwjaar!’
Och! arme!-
En we vlogen de stille vlakte door en bevonden ons in eene nederige boerenwoning.
Daar stond een priester Gods; daar lag eene oude vrouw knielend ten gronde en op een schamel bed lag een grijsaard te sterven.
Wat was het er ijslijk, doch wat klonk ze roerend stil de bede des herders: dat uw wil geschiede, Heer!
‘Komt mijn kind niet,?’ dwaalde de grijze vader, ‘Ik leerde hem toch zijne ouders beminnen, en...’
We hoorden nog slechts snikken en bidden, en toen klonk weer tot in het diepste mijns harten de kinderlijke wensch van den soldaat: een zalig nieuwjaar!
De geest weende, omdat men ook de volkeren vergeet te leeren mensch zijn in de broederliefde!
| |
VII.
En wêer dreven we door de wijde vlakte.
Het was rustig en stil op het uitgestrekte doodenveld.
| |
| |
‘Hier’ sprak de geest, rijzen honderden kruisen voor hen, die hun kruis reeds gedragen hebben: hier is het begin der menschheid!
Leven is sterven, maar sterven is herleven voor hen, die hunne plicht in liefde en waarheid vonden.
De geest wees met den vinger hemelwaarts.
Uit die duizenden geslotene graven steeg éene stem op en zij dreunde over de verre doodenplaats: heden ik en morgen gij!
De geest was verdwenen.
| |
VIII.
‘Een zalig nieuwjaar,’ klonk eene lieve kinderstemme, en ik schoot wakker onder de kussen van mijn zoontje. Ik omhelsde kind en moeder en ik wenschte hun van harte een zalig nieuwjaar en omhelsde beiden nog eens.
En toen bad mijn harte: Houd die gemoederen zuiver, Heer, en leer hun altijd uwe waarheid beminnen, want waarheid en liefde zijn het richtsnoer des levens en de zegen voor de eeuwigheid!
Antwerpen.
J. van Herendael.
|
|