De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
De ‘Parsifal’ van Wagner.Het volgende is eene korte uiteenzetting van de Graal-sage, en van de wijze waarop Wagner die stof in zijn Parsifal heeft verwerkt. Daarbij is als leiddraad gebezigd een boeksken, dat zij, die breedvoeriger toelichting verlangen, zich kunnen aanschaffen: O. Eichberg's Parsifal. De sage van den Graal hangt samen met die van het Paradijs. Van al de heerlijkheid, welke de mensch door zijn zondenval in Eden verbeurde, bleef slechts één enkel reliek over: een smaragden schotelGa naar voetnoot(1), die in het bezit geraakte van Jozef van Arimathea. Uit dezen schotel at Christus met zijne discipelen het laatste avondmaal: in dezen schotel ook werd het bloed opgevangen, dat vloot uit de wonde in de zijde des Gekruisigden: en zóó werd dit kleinood eener bovennatuurlijke kracht deelachtig. Het werd als een toetssteen tusschen reinheid en onreinheid. Slechts de reinen (d.i. de sexueel reinen) zijn in staat het te zien, het op te heffen en te dragen. Dezen ook slechts mogen zich aan den dienst er van wijden: en wie den Graal aldus dienen mag, dien voedt en beschermt hij, dien bewaart hij voor den dood, dien verleent hij eeuwige jeugd. Na Jozef's dood droegen engelen den Graal hemelwaarts, om hem later weer toe te vertrouwen aan de hoede van Titurel, een fabelachtig koning van Anjou, die de orde der Templeisen of Graalridders stichtte, en voor den Graal zelf een wonderlijk kostbaren burcht bouwde (Montsalvat: Berg der Redding), waarin de schat bewaard bleef. Om Montsalvat heen lag een dicht woud, dat niemand ongeroepen kon doorschrijden. Want de Graal riep zijne ridders en behoeders - ‘Arm und Reich, Männer und Meide’. En (dit dient er bijgevoegd) ook dien geroepenen, behalve dat zij rein moesten zijn, werd het geheim van den Graal slecht dàn geopenbaard, wanneer zij uit eigen beweging er naar vroegen. Wie zonder innerlijk verlangen naar de wonderen van den Graal hem naderde, die bleef, hoezeer rein en geroepen, | |
[pagina 369]
| |
uitgesloten van de heilige gemeente. Voorts moesten de verkorenen zich door een vlekkeloos leven de hun toebedeelde genade waardig toonen. Zij moesten steeds bereid staan tot alle echte ridderdaden, en vóór alle dingen de min des vleesches afzweren - behalve wanneer zij, zooals Lohengrin, buiten het Graals-gebied naar verre landen werden afgezonden. Slechts de Koning van Montsalvat mocht met eene kuische vrouw in den echt treden. Jaarlijks op Goeden Vrijdag daalde er eene witte duive (de Heilige Geest) uit den hemel neder, en legde, om de wonderkracht van den schotel te hernieuwen, daarin eene witte ouwel, het symbool van Christus. Ziedaar, in hoofdtrekken, de schoone en diepzinnige legende van den Graal. De sage van Parsifal nu stond oorspronkelijk met die van den Graal in geen verband. Zij is van Keltischen oorsprong, en verhaalt hoe een koningszoon, door zijne moeder in een woud eenzaam grootgebracht, op avonturen uittrekt, en dan, als hij na tien jaren met roem gekroond tot zijne moeder terugkeert, haar van verdriet over zijne afwezigheid gestorven vindt. Wie het eerste deze beide sagen tot een dichterlijk geheel samensmolt, en daarbij ook nog eene derde invlocht (de legende van koning Artus en de ronde tafel), was Chrestien de Troyens in zijn Conte du Graal. Eene latere, beter bekende en meer gelezen bewerking dezer drievoudige stof is het heldendicht Parcival van Wolfram von Eschenbach, wiens dichterlijk genie er in slaagde uit het ruwe materiaal van tallooze liefdesavonturen, geweldige ridderdaden en onmogelijke gevechten een stuk poëzie te maken, dat door Eichberg te recht verheerlijkt wordt als ‘een hooglied der zelfverwinning, van het haken en dorsten der ziel naar het allerhoogste.’ In Eichberg's boekje vindt men den inhoud van Wolfram's Parcival bondig verhaald. Wij echter moeten ons thans tot de bewerking van Richard Wagner wenden, die, hoe nauw ook bij de handeling van Eschenbach's epos zich aansluitend, toch (ook om den wille van de hoog noodige vereenvoudiging) in neventrekken daarvan afwijkt, o.a. hierin, dat in Wagner's tekst de legende van Koning Artus ongebruikt | |
[pagina 370]
| |
is gelaten. Overigens spreekt het van zelf, dat Wagner de stof heeft gedramatiseerd. Vooraf nog eene opmerking. Wolfram's held heet Parcival. Wagner echter, steeds zoekende naar woord- en zinnespelingen, heeft er Parsifal van gemaakt, eene samenstelling van twee Arabische woorden fal en parsi - dwaas of onnoozel, en rein. Met dien naam kenschetst hij dus meteen het karakter van zijnen held: een reine dwaas of onnoozele: een uitverkorene, die aanvankelijk zijne roeping mist door eene zekere trage nuchterheid, doch straks door kamp tegen verzoeking en beproeving eerst komt tot het besef van menschelijk lijden, en later tot het bewustzijn van zijne eigene hoogere kracht. ‘Durch Mitleid wissend,’ wordt Parsifal, ‘der reine Tor’. Wagner heeft eertijds een drama willen schrijven: ‘Jezus von Nazareth’. Daarvan is niets gekomen. Doch in zijn Parsifal verwerkte hij hetzelfde motief: de gift der genade, de kracht ter verlossing, die er schuilt in eenvoud des harten, gepaard aan naastenliefde, zelfverloochening en offervaardigheid. Wie eenigszins tehuis is in de sprookjes-literatuur, die weet dat in de Slavonische zoowel als in de Germaansche mythen de onnoozelen vaak de rol spelen van uitverkorenen. Het volksgeloof schijnt overal den aanleg tot eene balf bovennatuurlijke heldenkracht gezien te hebben in eene goedhartige domheid, mits samengaande met reinheid van zeden. Nemen wij thans het gedicht van Wagner ter hand. Op den burcht Montsalvat heerscht Amfortas als Koning der Graalridders en bewaarder van den Graal. Hij is rein, geëerd, gelukkig. Maar zie! het onheil loert op hem in de gedaante van Klingsor, een geweldig toovenaar, die, door de Graalridders met verachting uit hunne gemeenschap teruggewezen, thans in zijn slot op wrake zint. Spoedig genoeg zou hem die ten deel vallen. Zoo menig ridder is reeds door Klingsor's sirenen verstrikt, dat Amfortas eindelijk uittrekt om dit tooverslot in zijne nabuurschap te verwoesten. Doch hijzelf bezwijkt onder de verlokking van eene van Klingsor's duivelinnen: Kundry, een dubbelwezen, dat zoowel den Graal als den Booze moet dienen. Toen Herodias Christus onder het kruis gebukt zag gaan, toen lachte zij hem uit, en tot straf werd zij gedoemd om, als een vrouwelijke | |
[pagina 371]
| |
Ahasverus, rusteloos rond te zwerven, steeds vervolgd door dat onzalige lachen, tot schreien onbekwaam. Dit wezen is Kundry. Wanneer zij den Graal dient, dan is zij afzichtelijk van gestalte; doch dient zij Klingsor, zoo verschijnt zij als eene jonge vrouw van onweerstaanbare bekoring, ‘ein furchtbar schönes Weib’. Dàn eerst is Klingsor's macht over haar ten einde, en is zij zelve verlost, wanneer een reine man hare verlokking weerstaat. - Aldus door Klingsor gedwongen, heeft zij den rampzaligen Amfortas ten val gebracht. Klingsor heeft hem daarop zijne speer ontnomen (de heilige speer, waarmede Christus' zijde doorstoken werd, en die tegelijk met den Graal aan de hoede der Ridderschap was toevertrouwd), en heeft hem met dit wapen eene wonde toegebracht, die hem de vreeselijkste pijnen doet lijden. Onheelbaar is die wonde - en toch kan Amfortas niet aan haar sterven: want de Graal behoedt hem voor den dood. Jammerlijk sleept hij dus zijn leven voort. Slechts ééne kans op genezing is hem toegezegd: slechts één mensch kan hem helpen: ‘der reine Tor, duch Mitleid wissend’: de reine onnoozele of onwetende, die wetend wordt door medelijden, en die, de heilige speer teruggevonden hebbende, daarmede de wond beroeren zal. Onder deze treurige omstandigheden leidt het eerste bedrijf ons te Montsalvat binnen. Daar verschijnt de jonge Parsifal - en wel als overtreder. Hij heeft, in jeugdige onnadenkendheid, den stillen vrede van het heilige bosch verbroken door een zwaan te schieten; en nu, door Gurnemanz, een der ridders, deswege ter verantwoording geroepen, weet hij niets: noch zijne herkomst, noch den naam zijns vaders, noch zelfs zijn eigen naam. Deze onwetendheid, gevoegd bij het feit dat de jongeling den slechts voor geroepenen genaakbaren burcht heeft kunnen vinden, brengt Gurnemanz al terstond op het vermoeden, of temet deze knaap de ‘reine Tor’ kon wezen, die Amfortas verlossen zou. Middelerwijl is het tooneel veranderd in eene zaal met hooggewelfden koepel. De graalridders treden in plechtigen optocht binnen, en zetten zich tot het Avondmaal, waarbij knapen-, jongelings- en mannenstemmen zich in wisselkoor doen hooren. Ook Amfortas wordt binnengedragen, en vóór hem uit de Graal. Overweldigd door pijn, smeekt de ongelukkige om | |
[pagina 372]
| |
den dood. Dan zingen de knapen hem weder de troostende woorden der verlossingsboodschap toe. Een lichtstraal uit den hooge doet den Graal in purperen weerschijn gloeien; en te gelijk zijn de bekers met wijn gevuld, en ligt het brood gereed daar nevens. Parsifal, van geheel deze plechtigheid getuige, was door Gurnemanz uitgenoodigd om deel te nemen aan het maal; doch hij bleef roerloos, in sprakelooze verbazing slechts toezien. Als nu Gurnemanz na afloop der ceremonie tot hem de vraag richt: ‘Weisst Du, was Du sahst?’ antwoordt hij met een zwijgend schouderophalen. Hij weet, hij begrijpt nog niets; alleen gevoelde hij een innig medelijden met Amfortas' pijn. Zoo groote onnoozelheid wekt den toorn van Gurnemanz, die hem de deur uitzet, met den uitroep: Du bist doch eben nur ein Tor! Het tweede bedrijf verplaatst ons naar Klingsor's tooverslot. Dáár wacht de toovenaar Parsifal, om hem te verderven. Hij kent des jongelings verlossende roeping, en hem is er alles aan gelegen, deze te verijdelen; dies roept hij Kundry op, en dwingt haar in hare onweerstaanbaarste gestalte den ‘reinen Tor’ tot onreinheid te verlokken. Inderdaad komt Parsifal hier voor een heet vuur. Eerst willen hem de bloemenmeisjes te lijf; dan, als hij dezen ontloopen is, strengelt Kundry hem in hare omhelzing. Hij is op het punt van bezwijken. Maar plotseling is het hem als voelde hij Amfortas' wonde in zijn eigen vleesch branden. ‘Die Wunde! die Wunde!’ gilt hij, en rukt zich los uit de armen der duivelin. Deze roept Klingsor ter hulp, die de heilige speer naar Parsifal's hoofd keilt. Dit wapen echter vermag tegen den rein geblevene niets: het blijft boven zijn hoofd zweven - in vervoering grijpt hij het, maakt het teeken des kruises er mee - en eene aardbeving verzwelgt Klingsor met zijn tooverslot en heel zijn harem van sirenen. Kundry is gillend neergezonken. ‘Du Weisst,’ roept zij den wegijlenden Parsifal na: ‘Du weisst wo einzig du mich wiedersiehst!’ Doch in hare spijt, dat hij haar | |
[pagina 373]
| |
verstiet, roept zij nog de hulp der Dwaling in, om Parsifal het spoor naar Montsalvat bijster te doen worden. Derde bedrijf. - Het is Goede Vrijdag, vele jaren later. Parsifal heeft eindelijk, na lang door de Dwaling heinde en ver in het wild te zijn geleid, den weg naar Montsalvat mogen terugvinden. Gurnemanz, grijs geworden, heeft Kundry gevonden in de gestalte waarin zij den Graal dient, nog steeds op den grond liggende in diepen zwijn. Nadat hij haar heeft doen ontwaken, gaat zij gedwee aan den arbeid. Daar komt Parsifal, in zwarte wapenrusting, met de heilige speer in de hand. Gurnemanz herkent hem, en voelt meteen in zich de zekerheid rijzen, dat déze de lang en vurig verbeide verlosser is. Met eene heilbede geeft hij lucht aan zijne verwachting, zijne hoop. Dan verhaalt hij Parsifal hoe de Graal al dien tijd in zijne ark onzichtbaar bleef, hoe Amfortas nog altoos vergeefs den dood aanroept om bevrijding van zijne pijn, en hoe de ridders, verstoken van de gemeenschap en den aanblik des Graals, als schimmen bleek en jammerlijk rondwaren. Bij het vernemen van die treurmare, dreigt Parsifal van smart te bezwijken; doch Gurnemanz en Kundry geleiden hem naar de heilige bron, wasschen hem handen en voeten, en wijden hem tot Koning. Ook Parsifal schept water uit die bron, en besproeit daarmede het hoofd der knielende Kundry. ‘Die Taufe nimm’, zoo spreekt hij, ‘und glaub' an den Erlöser!’ Kundry breekt in tranen los: zij kan weder schreien: zij is van den vloek ontheven. Het slottooneel laat zich gissen. In den tempeldom moet Amfortas voor de laatste maal den heiligen dienst verrichten, doch in eene vlaag van woedende vertwijfeling, weigert hij de genadekracht van den Graal - zoo lang immers voor hem verloren - in te roepen. Dan treedt Parsifal binnen, en beroert met de punt van zijne speer Amfortas' wonde. Terstond is de pijn verdwenen, de wond geheeld. De arke opent zich, een hemelsche lichtglans spreidt zich uit over allen. Uit den hooge strijkt eene witte duive neer over Parsifal's hoofd. Kundry zijgt stervend neder. Ook Amfortas voelt dat het leven hem ontzinkt. Knielend huldigen de ridders Parsifal als hunnen Koning, en zingen hem toe: ‘Höchsten Heiles Wunder: | |
[pagina 374]
| |
***
Deelen wij thans iets mede over de muziek zelve. Wij volgen hiervoor den briefwisselaar uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, daar Peter Benoit, die beloofd had deze zaak te bespreken, door overlast van werk daarin verhinderd werd. Hoogst ingenomen met het jongste meesterwerk van den grooten Dietschen toondichter, heeft de leider onzer toonkunstbeweging in de briefwisselingen van de N.R.C. zijne eigene indrukken het best weergegeven gevonden.
Zooals men weet had de eerste opvoering van Parsifal den 26 Juli l.l. plaats.
Vooraf dient opgemerkt, dat Wagner in dit zijn laatste werk weder het koor heeft ingevoerd: eene afwijking van den door hem met Tristan und Isolde en de Nibelungentrilogie ingeslagen weg, die de uitwerking niet weinig verhoogt. In de hoofdzaak blijft hij overigens ook hier wel getrouw aan zijne welbekende manier, die, zooals ieder weet, de zangstemmen slechts laat reciteeren, terwijl zij het zwaartepunt van de muzikale uitdrukking in het orkest legt. Doch eene verandering valt ook in dit opzicht waar te nemen. Hij heeft namelijk het opeenhoopen van moeilijkheden, dat zijne vroegere werken kenmerkt, hier bijna geheel vermeden. Het is merkwaardig, hoe sober en spaarzaam hij in Parsifal met zijne orkestrale hulpmiddelen omgaat. En het merkwaardigste van al is, dat hij met die soberheid volstrekt geen mindere uitwerking teweegbrengt, dan vroeger met zijne overlading. Reeds het voorspel, naar het Webersch model uit de hoofdthema's van het gansche werk samengesteld, maakt door zijnen eenvoud een diepen indruk. Met de hem eigene dramatische vaardigheid verplaatst de dichter ons terstond in het midden der handeling, en brengt hij ons al spoedig met al zijne hoofdfiguren in kennis. Na een wonderschoon morgengebed, het zoogenaamde Glaubensthema, dat achter het tooneel door bazuinen begeleid en daarna door het orkest wordt overgenomen en uitgewerkt, worden wij door het optreden van twee ridders uit Amfortas' gevolg op de hoofdzaak der handeling (Amfortas' ongeneeslijk lijden) aandachtig gemaakt; en terstond daarop ontmoeten wij ook reeds Kundry, die, optredend in hare gestalte van berouwhebbende zondares, aan Gurnemanz een balsem overhandigt, welken zij uit Arabië tot leniging van Amfortas' smart heeft meegebracht. Middelerwijl zien wij den treurigen stoet naderen, die Amfortas op zijn ziekbed naar het heilige meer geleid, welks | |
[pagina 375]
| |
wateren zijne wonde nog koelen kunnen, ‘So recht! zucht de kranke koning: ‘So recht! - Habt Dank! - Bij het woord ‘waldesmorgenpracht’ heft de hoboe eene teedere melodie aan, die den hoorder onder den indruk brengen moet van een prachtigen dageraad in het woud. Van zulke trekjes, bestemd om den tekst muzikaal te illustreeren, is de partituur vol. Al klagend wijst Amfortas alle heelmiddelen, die zijne ridders (op gevaar af van in Klingsor's macht te vallen) hem brengen, van de hand. Hij weet het: hem kan slechts één mensch hulp verleenen: ‘der Eine, durch Mitleid wissend, der reine Thor.’ Tot hiertoe is alles, zoowel muzikaal als dramatisch, zeer schoon. Wagner heeft eene soort van muzikalen dialoog gevonden, die hem alléén behoort. Het is voor den muzikaal ontwikkelde ongemeen aantrekkelijk, te hooren hoe Wagner het woord met den toon weet te verbinden, hoe hij met zijn wonderbaar toegerust orkest elken dramatischen toestand als toelicht en omschrijft, en zoodoende in elken toestand de ware, natuurgetrouwe uitdrukking weet voort te brengen van het gemoedsleven zijner dramatis personae en van het poëtische leven der hen omringende natuur. Wie zich door deze opvatting van Wagner's muziek laat leiden, dien wordt zij eene bron van hoog genot. Vat ik nu echter den draad der handeling weder op, dan wil ik u niet verhelen dat het thans volgende verhaal van Gurnemanz - over Titurel, over den Graal en zijne wonderbare eigenschappen, over den toovenaar Klingsor en zijne vergeefsche pogingen om tot de Graal-gemeenschap te worden toegelaten, over de verlokkingen van zijnen bloementuin en zijne ‘teuflisch holde Frauen,’ over Amfortas strijd, bezwijken en verwonding -, dat dit relaas door zijne gerektheid den toehoorder niet weinig vermoeit en verveelt. De belangstelling wordt eerst weder levendig wanneer het verlossingswoord: Durch Mitleid wissend door vier knapen op aangrijpende vierstemmige wijze is aangeheven, en men plotseling een zwaan stervend op het tooneel ziet vallen, gevolgd door knechten, die Parsifal, den snooden schutter, voor den | |
[pagina 376]
| |
koning sleuren. Op Gurnemanz's vraag of hij het dier gedood heeft, antwoordt de jongeling driest: ‘Gewiss, im Fluge treffe ich was fliegt.’ Doch hij toont het diepste berouw, wanneer Gurnemanz hem het boosaardige van die handeling onder het oog brengt; en hij geraakt buiten zichzelfven van smart, wanneer Gundry hem den dood van zijne moeder Herzeleide verkondigt. Dit echter is u reeds bekend. De nu volgende verandering van tooneel (natuurlijk à vue) is een meesterstuk van decoratiekunst. Geleidelijk zien wij den weg, dien Gurnemanz en Parisfal bewandelen door woud en bergkloof naar den Graaltempel, ons voorbijtrekken. Eene grootsche symphonische muziek, met het smartelijke motief der Heilandsklage tot thema, begeleid ons daarbij, en brengt ons tevens in de gewenschte stemming tot het bijwonen van de thans volgende avondmaals-scène. Uit het allengs wijkende donker deinst eene hooggewelfde zaal op, in den byzantijnschen stijl (eene nabootsing, naar ik verneem, van de Sophia-moskee te Konstantinopel). Hier vormt het afwisselend koraalgezang van ridders, jongelingen en knapen ontegenzeggelijk het schoonste gedeelte van het werk. Amfortus, eerst diep bedroefd in het besef zijner onwaardigheid, dan echter door het verlossingwoord weder gesterkt, begint de mystische plechtigheid van de onthulling des Graals. In stil gebed knielt hij voor den kelk. Knapenstemmen, mystisch nederdalend uit de hoogte van den koepeldom, zingen het Graals-motief; ‘Nehmet hin mein Blut Het wordt steeds donkerder; de kelk begint in purperglans te gloeien -, en als die gloed verbleekt en het daglicht weergekeerd is, dan ziet men de bekers met wijn gevuld, en het brood daar nevens. Allen nemen het maal, en vertrekken dan weder in processie. Men moet dit tooneel gezien hebben, om de uitwerking er van te kunnen beseffen; de onverschilligste mensch moet er zich geroerd bij voelen. Wagner heeft hier weder eens getoond wat hij kan. Doch vergeten wij het niet; al de kunsten - die van den schilder, van den decorateur, van den costumier - hebben dan ook hier ter verkrijging van dit effect aan zijne muziek de hand gereikt. Tot zoover het eerste bedrijf. In het begin van het tweede bedrijf zien wij Klingsor in eenen toren zitten, terwijl hij uit den afgrond Kundry omhoog bezweert, ten einde haar op te dragen den jongen Parsifal (wiens hooge roeping hij kent) met hare verlokkingskunsten ten val te krijgen. Kundry (over wie hij macht heeft, wijl zij over hem alléén, wegens zijnen toestand, | |
[pagina 377]
| |
geene macht bezit) stribbelt aanvankelijk tegen; doch wanneer Klingsor haar Parsifal's kloekheid en heldenmoed schildert, ontwaakt ook in haar de prikkel der zinnelijkheid. De vloek die op haar rust wordt vaardig over haar: zij wil Klingsor's bevel gehoorzamen, en verdwijnt met een schreeuw. Tegelijk verzinkt de toren met Klingsor, en wij zien ons eensklaps verplaatst in een verrukkelijken toovertuin. Het tooneel dat er nu volgt, kan ik u slechts zeer onvolkomen schetsen; men moet het gezien en de muziek er bij gehoord hebben, om zich een denkbeeld te vormen van de zinnelijke weelde die er uit spreekt. Bekoorlijke meisjes, in bloemendos, treden te voorschijn. Eerst verwenschen zij Parsifal, omdat hij, bij het bestormen van Klingsor's burcht, zoo vele hunner beminden gedood of gewond heeft. Doch als de jongeling nadert, en haar minzaam toespreekt, veranderen zij geheel van toon. Zij noodigen hem om met haar te spelen, omringen hem, en wenden al hare sirenenkunsten aan om hem tot zich te lokken. ‘Komm! komm!’ zingen zij, op eene bedwelmend zoete melodie: ‘Holder Knabe, lass mich dir blühen! Dir zur wonnigen Labe gilt mein minniges Mühen!’ Het wordt tusschen haar een strijd om zijn bezit; en daarbij brengen zij hem zóó in het nauw, dat hij uitroept: ‘Ihr wild holdes Blumengedränge, soll ich mit Euch spielen, entlasst mich der Enge!’ Vergeefs echter. De meisjes omsingelen hem opnieuw, verwijten hem zijne koudheid, zijne onnoozelheid, en worden zóó toeschietelijk, dat hij, haar vàn zich stootend, vluchten wil.... Daar klinkt opeens eene stem: ‘Parsifal!’ - Het is Kundry, die wij nu, als eene beeldschoone vrouw, op een bloembed rustende zien. Zij vermaant de meisjes tot heengaan, daar Parsifal niet voor haar bestemd is. Met tegenzin gehoorzamen de deernen. Haar uitgelaten spot-motief klinkt langzamer, bedeesder - en zij verwijderen zich met de woorden: ‘Leb wohl! leb wohl! Du Holder! Du Stolzer! Du Thor!’ Wagner heeft in deze scene zijn contrapunctisch talent weder schitterend aan den dag gelegd. Het koor is zestienstemmig; doch het muzikale oor onderscheidt in dit schijnbare gewirwar van stemmen toch zeer goed de eenheid van plan en gedachte, die het alles beheerscht. De vertolking levert, gelijk men wel denken kan, ontzettende zwarigheden op. De dames, die in deze scene solo-partijen vervullen, waren frl. Horsden uit Weimar, Meta uit München, André uit Braunschweig, Galfy uit Schwerin, Belec uit Karlsruhe, en Carrie Pringle uit Milaan. Doch keeren wij tot Parsifal en Kundry terug. De manier, door de schoone duivelin te baat genomen om den jongeling te verleiden, is met duivelsche loosheid bedacht. Zij begint namelijk niet met hem over liefde te spreken, maar over zijne arme moeder Herzeleide, die stierf van smart over zijne afwezigheid. Hiermede raakt zij aan de gevoeligste plek in Parsifal's gemoed. Hij wordt inderdaad door de innigste | |
[pagina 378]
| |
smart geroerd. ‘Wehe! Wehe!’ roept hij: ‘Was that ich? Wo war ich? Mutter! Süsse, holde Mutter! Dein Sohn, dein Sohn musste dich morden? O Thor, blöder, taumelnder Thor! Wo irrtest du hin, ihrer vergessend? Deiner, deiner vergessend, traute, theuerste Mutter!’ - Ik moet bekennen dat deze plaats mij telkens zeer heeft aangegrepen. Wagner heeft hier de diepste snaren der smart weten te doen trillen. Door die smart overweldigd, zinkt Parsifal aan Kundry's zijde. Dáár biedt zij hem nu ‘als Muttersegens letzter Gruse, der Liebe ersten Kuss’ Reeds heeft zij werkelijk hare lippen in een langen kus met de zijne versmolten - - als opeens Parsifal opspringt met den kreet: ‘Amfortas!’ Eensklaps herinnert hij zich de gansche avondmaalsscène van het eerste bedrijf: hij ziet den kranken koning weer vóór zich, en voelt in zijne zijde diens brandende pijn. Het is de pijn der zondige begeerte, die hem zoo vlijmt. Radeloos valt hij op de knieën, en roept: ‘Erlöser! Heiland! Herr der Huld! Wie büss ich Sünder solche Schuld?’ - Kundry tracht hem te bedaren; doch hij stoot haar vol afschuw van zich: ‘Verderberin! weiche von mir! Ewig - ewig - von mir! - Nu echter wordt ook Kundry al warmer. Zij roept al hare verleidingskunsten te hulp En als niets haar baat, als hij veeleer ook haar verlossing belooft van haren vloek, wanneer zij hem den weg naar Montsalvat wil wijzen, dan schreeuwt zij razend: ‘Nie sollst du ihn finden - nie!’ Gij kent reeds den afloop van dit bedrijf. Het was mij hier slechts om eene uitvoeriger schets van de groote verlokkingsscène te doen. Die scène heeft eene zekere verwantschap met het tooneel in den Venusberg. Zij duurt zeer lang, en moet (ik behoef het u niet te zeggen) met artistieke kieschheid worden opgevoerd. Het publiek vond haar blijkbaar zeer naar zijnen smaak. Want juist na het tweede bedrijf brak de luidste bijval los. Vóór ik eindig, moet ik u nog zeggen dat er in dit bedrijf weder een paar karakteristieke leitmotive voorkomen: het Klingsor-motief, dat op den toovenaar, en het bezweringsmotief, dat op Kundry duidt. Bij den dialoog van Klingsor en Kundry zijn die beide motieven met eene meesterhand in het orkest dooreengewerkt. Het verrukkelijke voorspel van het derde bedrijf zal geen degelijk muziekkenner onbevredigd laten. Zelfs al beschouwde men het buiten verband met het drama waarbij het behoort, en al vatte men het op als afzonderlijk muziekstuk, ook dàn zou men getroffen zijn door dat heerlijke toongedicht, dat ons aan sommige der laatste quartetten van Beethoven herinnert, zonder nochtans in een enkel opzicht een plagiaat te zijn Het is het motief der Oede, de klacht over het verlaten heiligdom dat ons uit de lage weeke tonen van het strijkquartet tegemoet klinkt; daaraan paren zich op- en afstijgende gamma's in langzaam | |
[pagina 379]
| |
tempo, telkens afgebroken, telkens opnieuw aanvangende, als een onvermoeid streven naar een ideaal, dat van tijd tot tijd als een lichtstraal door de nevelen dringt; dan weder strijdklanken, opnieuw zoeken en streven, totdat, na een lang crescendo, eene wilde nederdalende figuur (Kundry's vloekmotief) het eerste motief als in een afgrond slingert. Onwillekeurig denken wij onder het aanhooren dezer inleiding aan de woorden van Parsifal, als hij verhaalt hoe hij met de door hem veroverde speer den weg naar Amfortas gezocht, maar niet weder heeft kunnen vinden. In den loop van hetzelfde bedrijf treft ons uit een muzikaal oogpunt bijzonder het gedeelte: ‘Gesegnet sei, du Reiner, durch das Reine!’ vervolgens de zalving van Parsifal, bij de woorden: ‘So ward es uns verhiessen, waar het Parsifalmotief in volle schoonheid te voorschijn treedt, en eindelijk de geheele volgende scène, aanvangende met de woorden: Wie dünkt mich doch die Aue heut' so schön! - Mocht men meenen dat na de heerlijke melodieën, die in de hier genoemde gedeelten voorkomen, geen klimax mogelijk ware, dan zou de tweede helft van het derde bedrijf - de genezing van Amfortas en de redding van den Graal - die meening te niet doen. Het interludium, dat de twee deelen van dat bedrijf met elkaar verbindt, is een plechtig, heerlijk muziekstuk, dat ons op de stemming voorbereiat, die in den Graalburcht heerscht. De beurtzang der Graalridders is van treffende schoonheid; niet minder het gebed van Amfortas, dat geheel in den liedvorm geschreven is, en het laatste gezang van Parsifal. Maar wie beschrijft de heerlijke klanken, die uit het orkest oprijzen, wanneer de Graal onthuld, en het hemelsch gezang ‘Höchsten Heiles Wunder!’ weggestorven is? Ik beken mijne onmacht, dit te doen, en wensch alleen nog te zeggen, dat mij op het gebied der dramatische muziek geen werk bekend is, dat bij den hoorder een zoo diepen indruk nalaat en hem zoozeer van de macht van het ideale overtuigt, als de Parsifal van Wagner. Ter vollediging zij hierbij gevoegd, dat de rol van Parsifal drievoudig bezet was: door Gudehus uit Dresden, Winkelmann uit Hamburg, en Jäger uit Stuttgart. Scaria uit Weenen en Siehr uit München traden op als Gurnemanz; Reichmann en Fuchs uit München als Amfortas; Hill uit Schwerin en Kindermann uit München als Klingsor. De rol van Kundry was in handen van mevr. Materna uit Weenen en mevr. Marianne Brandt uit Berlijn. Het vrouwenkoor telde 45, het mannenkoor 48, het knapenkoor 50, en het orkest 104 leden. |
|