dat er de kunst niets bij verliezen zou. Men heeft zich al te veel aan historieschildering bezondigd.
Eene andere opmerking is, dat er tegenwoordig in België, twee wel degelijk van elkander verschillende scholen bestaan: de Brusselsche en de Antwerpsche. Spijtig genoeg, maar het komt ons voor dat de eerste op een jammerlijken weg is: al de Brusselsche schilders schijnen een recept te bezitten om een tafreel te maken.
Al hunne schilderijen komen uit denzelfden pot, zijn op geheel dezelfde manier uitgevoerd. Wat nog erger is, ze hebben eenen zoodanig grooten invloed van de grijze kleur en de uitvoering der Fransche schilders ondergaan, dat er weinig verschil tusschen de laatsten en de eersten te bespeuren is. Dat zoo iets waarlijk doodend voor alle kunst moet zijn, zal wel niemand betwijfelen; het staat vast bij ons, dat, waar er geene eigenaardigheid meer is, er geene kunst bestaan kan. Al die heeren zouden beter doen wat terug bij moeder aan den haard te komen en dáár eens rond te zien; ze zullen er schoons genoeg, hunner aandacht waardig, vinden. Zoo het maar niet te laat is; zij zouden den weg die er naartoe leidt, wel eens kunnen vergeten zijn.
In Antwerpen ziet het er anders uit. Daar toch is nog eigen aard te vinden, er staat op vele stukken een eigen stempel gedrukt; en, het kan niet genoeg gezegd worden, (want ook eenige Antwerpsche schilders schijnen een ‘faible’ voor het Brusselsch recept te hebben) alleen in dit eigenaardige, in dit verschillende van persoon tot persoon, in die flinke uitvoering, dit koloriet, en wat altijd onze school kenmerkte, het door eigen oog geziene onderwerp ligt voor onze schilders de rechte baan.
Dat er nu geene uitstekende talenten onder de Brusselsche kunstenaars te vinden zijn, verre van ons zulks te beweren: we hoeven slechts namen als Wouters, Stevens en Hermans, (die jammer genoeg niets inzonden) en voorts eenige schilders, die wij later bespreken zullen, te noemen.
Het is dan ook maar op het algemeen en bijzonder op de jongere kunstenaars dat wij doelen.