| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Een Vlaamsche Jongen, door Wazenaar. (Dr Amand de Vos). 2e omgewerkte, vermeerderde uitgaaf. Gent, Julius Vuylsteke.
Een zeldzaam verschijnsel mag het heeten, dat een schrijver een verhaal omwerkt en vermeerdert, alvorens het ten tweeden male te laten verschijnen. Zulke handelwijze getuigt reeds van eene streving naar volmaaktheid, welke alleszins moet geprezen worden, niet slechts om hare zeldzaamheid bij onze schrijvers, maar vooral om den moed, welke daartoe vereischt wordt.
In zijne voorrede duidt de schrijver in korte woorden de wijzigingen aan, die hij aan zijnen eersteling toebracht. Daar schrijft hij: ‘Al de verzen, op zeer weinige na, en sommige afgetrokken beschouwingen heb ik weggeschrabd; zekere verzuimde toestanden, waarin het beloop der vertelling min spoed en meer licht eischte, en die nauwelijks waren aangestipt, zijn breeder ontwikkeld; een aantal tafereeltjes hertoetst en voltooid; overgangen geleidelijker gemaakt; enkele tooneelen meer zichtbaar met de handeling verbonden en veel andere plaatsen in de bijzonderheden overgewerkt. Voornamelijk werden er onuitgegeven, onlangs geteekende schetsen uit de kinder- en schoolwereld, uit het soldatenleven en 't ziekenhuis bij gezameld.’
Een Vlaamsche Jongen is de levensgeschiedenis, in al hare bijzonderheden, van eenen boerenjongen uit Vlaanderen, die van koewachter student wordt, en dorstig naar wetenschap en vrijheid, tegen eigenbaat, vooroordeel en stoffelijke moeilijkheden strijd voert, en ten slotte als geneesheer een onafhankelijk bestaan geniet.
Als een zelfstandig, aaneengesloten geheel kunnen wij het boek niet beschouwen; gebrek aan eenheid springt bij het lezen al dadelijk in het oog. De schrijver heeft zelfs in deze nieuwe uitgave de verschillende schetsjes nog vermeerderd en daardoor, onzes dunkens, den samenhang nog meer
| |
| |
verbroken. Op ons maakt dit werk denzelfden indruk als eene groote lijst, waarin twintig a vijf en twintig verschillende tafereeltjes, allen in een afzonderlijk lijstje, zijn gevat: werpt men eenen blik op het geheel, dan wordt men wel getroffen door de pracht der kleuren en het heldere licht, maar de algemeene indruk is niet bevredigend. Het is eerst wanneer men elk schilderijtje afzonderlijk beschouwt, dat men de meesterlijke teekening, de fijne kleurschakeeringen, de treffende natuurwaarheid der stukjes bewondert, en hem, die ze vervaardigde, een kuntenaar noemt.
Wij zullen de verschillende tafereeltjes niet opsommen, welke het boek van Wazenaar bevat. Genoeg zij het te zeggen, dat de schrijver een fijn opmerker is, die de velden en het buitenleven kent, en met getrouwheid weet terug te geven. Men leze de schetsen van het leven op de hoeve, in het college, bij dienst, aan de hoogeschool, in het gasthuis, om zich te overtuigen in welke ware kleuren zij geschilderd zijn. De personen, die er in voorkomen, leven, spreken en bewegen zich vóór u, als of de schrijver ze uit de natuur gegrepen en ze in zijn boek geplaatst had.
Niet minder schoon is de kleur - de taal - welke Wazenaar voor zijne schetsen bezigt. Geene gezochtheid, geene overdrevene sierlijkheid merkt men hier op, maar waarheid en juistheid in de keuze der woorden, waarmede een toestand geschilderd wordt. Alleen het gebruik van enkele volzinnen in gewestspraak, denkelijk gebezigd om de tafereeltjes eene lokale kleur te geven, vinden wij in Een Vlaamsche Jongen geenszins gewettigd. Onzes inziens kan het hier aangewende dialekt de schoonheid van het werk niet verhoogen; voor velen blijft het, ondanks de bijgaande nota's, onverstaanbaar, en derhalve zagen wij het liever uit het boek geweerd.
Wij hebben dit ‘gemengeld verhaal’ zooals de schrijver zijn boek heet, ‘tot aan het slot gevolgd’, en zijn, voor wat het verhaal zelfs betreft, niet volkomen voldaan. Juist dàt slot hadden wij aan het boek niet gewenscht. Waar de schrijver de jongelingsliefde van zijnen held voor Celina in deze nieuwe uitgave meer op den achtergrond heeft geschoven, heeft hij voorzeker wél gedaan, en daardoor heeft hij zijn boek aan waarheid doen winnen. Maar waarom de ouders van den Vlaamschen Jongen, zij die in de eerste helft
| |
| |
van het werk eene zoo belangrijke rol vervullen, in de tweede helft van het tooneel verdwijnen, dat begrijpen wij niet goed. In deze omgewerkte uitgaaf had Wazenaar deze leemte gemakkelijk kunnen aanvullen en zijn verhaal zou daardoor stellig aan eenheid hebben gewonnen.
Doch genoeg. Uit deze bespreking zal, meenen wij, klaar gebleken zijn, dat Wazenaar door dit boek eene eerste plaats heeft veroverd in de rij onzer Nederlandsche letterkundigen. Ongetwijfeld zal de strekking van Een Vlaamsche Jongen door velen in Vlaanderen worden afgekeurd; maar al degenen, die eenen schrijver, onpartijdig, als schrijver beoordeelen, zullen, ondanks het verschil van denk- of zienswijze, het onbetwistbaar talent erkennen, dat Wazenaar in zijnen eersteling heeft ten toon gespreid.
P.N. Verhulst.
| |
II.
Nog over Critiek, door Wazenaar. (Dr. Amand. De Vos). Gent, J. Vuylsteke. 1881.
Dit keurig gedrukt boekje van 130 blz. bevat: 1. Inleiding; 2. Wazenaar aan Olympio, over Een Vlaamschen Jongen; 3. Aan De Portefeuille, (letterkundig weekblad van Amsterdam) I; 4. Aan De Portefeuille, II; 5. Aan den Heer Pol de Mont; 6. Nabericht.
Hebben wij hierboven onze bewondering uitgedrukt over den moed van eenen schrijver, die zijn eerste boek omwerkt en vermeerdert, niet minder bewonderen wij het geduld, den moed en de vaardigheid, waarmede Wazenaar de critieken over zijnen eersteling uitpluist, bespreekt en wederlegt. Maar wij vragen ons terzelfdertijd af waar dat heen zou, indien ieder schrijver het voetspoor van Wazenaar volgde, en voor elk zijner verschijnende werken een boekdeeltje anticritiek in het licht zond.
Rechtuit gesproken, wij begrijpen het nut niet, dat een boekje als Nog over critiek bewijzen kan; maar wat wij
| |
| |
weten is, dat het aanleiding kan geven tot pennetwisten, die, hoe kalm ook begonnen, niet zelden ontaarden in onaangename, soms betreurenswaardige personaliteiten.
Wij zijn van meening dat Wazenaar zijnen tijd beter kan gebruiken. Als romanschrijver, als dichter heeft hij verplichtingen tegenover het Nederlandsch lezend publiek. Hij gebruike zijne ledige uren tot het voortbrengen van zulke werken, die zijnen naam vereeuwigen en ons volk veredelen kunnen.
P.N. Verhulst.
| |
III.
Betty, schetsen uit het leven der zinneloozen te Gheel, door Dr J. Al. Peeters, geneesheer-opziener der kolonie.
‘Niet slecht!’ klonk het in mijne kamer, toen ik, na dit boekje ten einde te hebben gelezen, het met genoegen ter zijde legde. Ik was alleen; het moest dus mijne eigene stem zijn die ik had gehoord.
Inderdaad, het werkje is niet van verdiensten ontbloot; integendeel! de taal is over het algemeen eenvoudig, en de schrijver weet den lezer belangstelling in te boezemen voor hetgeen hij vertelt, eene kunst die voorzeker niet aan iedereen is gegeven.
Wij bezitten reeds verschillende schriften over de kolonie van Gheel en de behandeling der krankzinnigen aldaar. De heer Peeters leert ons nog ongekende bijzonderheden; andere heeft hij op eene nieuwe, duidelijke wijze ingekleed en toegelicht, vooral waar dit de verzorging der arme zinneloozen geldt. Van dit laatste punt spreekt hij blijkbaar met voorliefde, iets dat van zijn goed hart getuigt, als doktor en als mensch.
Na de opkomst der kolonie in korte trekken te hebben geschetst, vangt de schrijver zijn verhaal aan, een verhaal,
| |
| |
waarin hij zijne inbeelding den vrijen teugel geeft, dus een roman; maar een roman meestal binnen de grenzen der mogelijkheid bepaald. Pachter Jan-Joseph Dielens, de hoofdpersoon, is een echt menschlievend man, die door het zachte verplegen der bij hem inwonende, vroeger eens rijke, doch thans arme verlatene, en door tegenspoed zinneloos geworden, Mev. Emma de Mornil, al zijnen dorpsgenooten tot voorbeeld strekt en hen tevens met wijze raadgevingen ter zijde staat. Hij wordt door zijne dochter Betty, het eenige kind dat wijlen zijne brave vrouw hem had geschonken, in de verzorging der ongelukkige trouw geholpen. En toen Mev. de Mornil eensklaps door de vreeselijke typhuskoorts werd aangetast, wilde hij haar, ondanks de waarschuwingen van den geneesheer, in zijn huìs behouden, met het treurige gevolg dat hij zelve eindelijk door die besmettelijke kwaal werd aangerand en als een offer zijner menschlievendheid moest bezwijken.
Haar onophoudelijk nachtwaken en ook het zware verlies dat haar door het afsterven haars vaders had getroffen, wierpen Betty insgelijks op het ziekbed, en hoe ongaarne zij ook de verdere verpleging der krankzinnige opgaf, en hoe diep dit haar meelijdend hart griefde, was zij ten slotte toch genoodzaakt tot die smartelijke scheiding hare toestemming te geven. Deze was op het punt in uitvoering te worden gesteld, toen er onverwachts een vreemd persoonaadje opdaagde, namelijk de heer Pieter Jans, de eerste verloofde van Emma Mastenberg, zijne nicht, welke door haren vader gedwongen, met de Mornil trouwen moest, omdat deze van adel en vermogend, en Pieter Jans daarentegen slechts van burgerfamilie en een onbemiddeld man was. Deze laatste vertrok, met de wanhoop in het hart, naar Batavia, won er eene aanzienlijke fortuin en keerde, nu juist op het gepaste oogenblik, als een reddend engel terug.
Dit onverwachte optreden van Pieter Jans is waarlijk wat al te verre gezocht en niet van onwaarschijnlijkheid vrij te pleiten. Een ambtenaar in Oost-Indië in Nederlandschen dienst, die gewetensvol zijne plichten nakomt, zooals de heer Jans bleek te zijn, heeft wel wat anders te doen dan gedurende achttien of meer jaren om een liefje te blijven zuchten, dat hij niet tot vrouw heeft kunnen verkrijgen!
| |
| |
Het leven in de heide is naar de natuur geschilderd en de verschillende personen die in het verhaal optreden, zijn veelal goed getypeerd, zooals pachter Dielens, Betty, Karel Verbelen, vrouw Schrijnen, enz. Wellicht sermoont de schrijver hier en daar een beetje te veel, of laat hij andere het voor hem doen; maar dit ziet men gemakkelijk door de vingers, ter wille der lieve tafreeltjes van het heideleven, die hij ons voor oogen stelt. In zijne bewondering voor de heide gaat de heer Peeters somtijds zelfs wat al te verre; alzoo drukt hij op bladzijde 15 de hoop uit, dat er altoos, hier of daar, een gedeelte der heide haar vroeger karakter zal blijven behouden: Wij integendeelzouden het als eene weldaad beschouwen en den dag zegenen, waarop die barre zandstreken teenemaal zullen verdwenen zijn en voor vruchtbare akkers zullen hebben plaats gemaakt.
In zijn voorwoord zegt de schrijver: ‘Van elke belangwekkende omstandigheid heb ik rekening gehouden, ik heb eenen blik geworpen op de geschiedenis onzer kolonie, met de hoop eens, indien God mij tijd en krachten verleent, haar in de verschillende tijdvakken van haar bestaan, door den loop der eeuwen te volgen.’ - Wij van onzen kant drukken hier ten slotte den welgemeenden wensch uit, die hoop spoedig verwezenlijkt te zien en dat hij ons eerlang met nieuwe schetsen uit het leven der zinneloozen - waarvan er thans niet minder dan 1600 te Gheel worden verpleegd - verrassen zal. Niemand is daartoe beter in staat dan de schrijver van Betty.
Antwerpen.
J. Staes.
|
|