| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Vlaanderens taalklok.
Daar hangt zij, die klok in den burchte, zoo stout
Door Vlaanderens eedle geslachten gebouwd;
Zij klinkt ons zoo schoon,
En 't harte klopt ons zoo vol op haar toon.
Nog klinkt en nog klettert zij om!
Die klok is de klok van den burchte der taal,
Zij donderde als, onder Richilde, de Waal
's Lands rechten verslond,
En zong victorie! met juublenden mond.
Nog klinkt en nog klettert zij om!
Zij donderde als de ijzeren Philip le Bel
Voor Vlaanderen daagde als een vorst van de hel,
Zoo bomde de klok en 't was uit met geweld.
Nog klinkt en nog klettert zij om!
Eerst kwam hier 't gespuis uit het Zuiden vol wrok;
Dan kwam 't korporaaltjen; en: zwijge die klok!
Ze ontwaakte en kondigde een storm uit het Noord.
Nog klinkt en nog klettert zij om!
Toen kwam het jaar dertig, en sprak tot ons land:
De zang en de klank van die klok is geen Frank,
En daverde: Vlamingen, bukt niet den kop 1!
Nog klinkt en nog klettert zij om!
| |
| |
Nu roept zij tot Belgie zoo lang en zoo luid:
‘In Vlaanderen Vlaamsch, of al 't land is verbruid:’
O, dat is een Leliaart, valsch kameraad!
Nog klinkt en nog klettert zij om!
| |
II.
De zonnedauw.
Uit ‘Bloemenleven’.
Ik wil u eene moord vertellen
Gepleegd door eene zwakke plant,
Die groeit in poelen en moerassen
Ze draagt eene aar van witte bloempjes
En praalt met blaadjes rond en klein,
Versierd met vele roode haartjes
En op de kopjes van die haartjes
Lief blinken parelen hel als dauw:
Ook 't plantje heeft den naam gekregen
Daar gonst een koperkleurige vliege
Al over 't stralend plantje thans:
Het bloemken knikt; en wenkend pinkelt
Ziet hoe die stralen haar verblinden!
Ze zet zich juichend op het blad
En zingt: ‘In honigzoete droppen
| |
| |
Maar, ach! rond haar die wenkende haartjes
Vereenigen zich tot éenen klos:
Het diertje wentelt kop en pooten,
Het steekt, het draait zich, wentelt, spartelt...
Vergeefs! de banden blijven sterk
En knellen romp en kop en vleugels
Het vliegje smeekt om hulp en deernis:
Ach! niemand helpt het uit den nood!
Het spartelt nog eens en... daar ligt het
En lijk de wolf, na 't wreed vermoorden,
Het schaap verscheurt, er zich mee voedt,
Zoo eet de plant des diertjes spieren
En als het zuigend vretend blaadje
Geen enklen druppel bloed meer vindt,
Dan opent het zijn kleverige armen,
Haar buikjen immers is gevuld nu!
Doch de arme vlieg ligt droog en dood:
Haar frissche sappen maken 't plantje
Is dat de wet van de natuur niet?
Het leven is een hevige strijd:
Het sterkste wezen of het slimste
Elk knaagt en vreet, elk steelt en plundert,
Elk zuigt en vangt zooveel hij kan:
Zoo luidt de schrandere leer van Darwin,
| |
| |
| |
III.
't Loopt alleen!
Zeg mij, lezer, hebt gij kindren?
- Dan staat dit gedichtje u aan.
Hebt gij geene, 'k vreeze stellig
Dat gij zegt: ‘Loopt naar de maan!’
Nu, om 't even, 'k wille dichten
Van mijn eenig duurbaar kind;
'k Wille zingen dat 't alleen loopt
En ik daar veel vreugd in vind.
Ja, mijn beste, 't loopt alleene!..
En juicht woelig in zijn vlucht;
En, wij staan er op te kijken,
Nu eens lachend, dan beducht.
't Loopt van moeder naar zijn vader,
Wen 't noch stoel, noch tafel zwicht,
't Voelt dat vrijheid, die zoo zoet is,
Hem reeds ook in 't harte licht!
En wij ouders - groote kindren!..
Staren vreemd elkander aan,
Als had 't zoontje nu door 't leven
Reeds een reuzenstap gedaan.
Dat zijn dingen, zeg dan, Lezer!..
Die m'in dicht bezingen moet!
Maar vergeef toch aan een vader
Dat hij zulks nu eenmaal doet;
Want een niet uit 't kinderleven
Is iets groots voor 't ouderhart:
In een lachje of in een zuchtje
Vindt het zijne vreugd of smart!
Dat het kindje dus maar loope!
De eerste stap is nu gedaan.
Maar dat 't nooi een voetje zette
Buiten 's levens rechte baan!
Komen, 1882.
| |
| |
| |
Na menig jaar ontmoetten zij zich weer,
Maar heen was hunne jeugd en heen hun liefde;
Wat al ging hun sindsdien niet door den geest,
Dat onbarmhartig beider harte griefde?
De heugenis aan nooit vergeetbaar heil
Kwam zich zoo vaak aan treurger beelden paren,
Zooveel sprak van den zaalgen tijd, toen zij
Op aarde 't duurbaarst voor elkander waren.
De tijd verzwond - hij heeft het niet gewild,
Dat eeuwge min hun harte zou verbinden;
In kwade luim heeft 't lot op hen gewrokt;
Wat scheen 't verbolgen op die trouwbeminden!
Het dreef hen ver uit 't vaderlijke huis,
Geen hartlijk afscheidswoord liet zelfs zich hooren,
Geen laatste zoen, geen handdruk, geen vaarwel,
Zij waren eeuwig voor elkaâr verloren.
Ze ontmoetten weêr elkaâr en uit hun mond
Steeg toen 't geheim van lang verborgen lijden,
Hoe wreed voor beiden 't afzijn was geweest,
En hoe zij tegen wanhoop moesten strijden.
‘Voorbij - sprak beider mond met diep gezucht -
De schoone droom der jeugd voor heel ons leven!’
‘Een andre kwam, sprak zij, en bood zijn hart;
Ik weigerde! 'k had u het mijn gegeven.’
En hij? - Nooit heeft hij zijnen plicht verzuimd,
Hem door het ijzren noodlot opgedrongen;
Soms droomde hij van iets uit vroeger tijd,
Waarvoor hij vaak de handen heeft gewrongen.
Zij scheidden, gaven koortsig zich de hand,
Met onderdrukt geween en hartebeven;
Dan sprak zij voor het laatst, met doffe stem:
‘Aan u alleen had ik mijn hart gegeven!’
| |
| |
| |
V.
Ik vergeet u niet.
Mijner hartsvriendinne.
Niet verre van de woelge stad
Strekt zich een lusthof uit,
Waar ik op eenen morgend zat,
Naast mij mijn elpen luit.
Ik zong een lied dat droevig klonk,
Den dauwdrop van het bloempje dronk,
Ontplooide zijne blaadjes zacht,
Bekoorden 't oog door hunne pracht,
Van lieflijk blauw en geel.
‘Voor mij is alles zonder kleur
‘Natuur heeft geene pracht,
‘De rozen bloeien zonder geur,
‘'t Is in mijn geest steeds nacht.
‘Doch niemand die met medelij
‘Aanschouwt mijn droef geween,
‘Geen hart dat minzaam klopt voor mij.
Zoo klonk, beroofd van kracht en klem,
Mijn schor en klagend lied,
Toen eensklaps suisde een zoete stem:
‘Ik toch vergeet u niet.’
En duizend bloemen vielen thans,
Zij schitterden met kleur en glans,
In mijnen boezem, die ontgloeid
Natuur hield mijnen geest geboeid,
Sinds dan bemin ik 't bloempje zeer,
Schijnt mij zoo minzaam toe en teêr,
Met blaadjes blauw en geel.
Antwerpen, Juli, 1882.
| |
| |
| |
VI.
Dankwoord
aan
de achtbare heeren Leden van den Gemeenteraad der stad Dixmuide, voor het mij vereerend besluit, dat genomen werd om een gedenksteen in mijn geboortehuis te plaatsen, en tevens deszelfs straat Maria Doolaeghe straat te heetenGa naar voetnoot(*).
Wie had het ooit gedacht, Mijnheeren,
Dat gij nog zoudet 't kind vereeren,
Dat elk eens noemde ‘wilden knecht!’
Dat zich aan 't jongensspel gewende,
Geen popje schier noch wiegje kende,
Maar bleef aan 't jongensspel gehecht,
Aan hoepel, knikkers, kaatsbal, vliegers,
Zij in het luchtruim stoute wiegers,
Die deden jublen van plezier,
Hoog reikend aan de wolken schier.
Dan zocht ik wakker vogelnesten
Met makkers in het Noord of Westen,
Of 'k vangde vischjes in de gracht,
En stond soms aan een boom ter wacht,
Terwijl mijn speelmaats kriek of peren
Stout durfden 's ouders tuin ontweren.
Zoo was mijn kindertijd, voorwaar.
Ik telde toen maar ruim tien jaar.
Maar 't eerste dat mijn geest opwekte,
Mij tot een ernstig denken strekte,
Mij lokte en streelde 't beeldenwerk,
| |
| |
Terwijl ik knielde aan moeders zijde,
En mij in ieder beeld verblijdde.
Toen zich mijn geest ontwikkelde, en
Mijn hand deed grijpen naar de pen,
Beschouwde ik 't Wonder: Blad en loover
Dooreengekruld als bij getoover,
In duizend kronkels saamgevat.
't Verbazend snijwerk, als uit fijnen draad geweven,
Schonk mij begeestering, vreugd en leven
Als had een godshand die gebaard.
Was 't dan mijn zending hïer op aard
Een sprankje van dat vuur te voelen,
Dat kunstlust door het bloed doet woelen?
Ik spande snaren, stemde 't lied
En vrienden op het kunstgebied
Die leerden mijn bevreesde vingren
Zich stouter over 't speeltuig slingeren...
En zie! 't Eens wilde kind staat nu,
Bestuurders, met gebloemt voor U,
Ten dankoffrand door 't hart geschonken.
Heeft mij de vorstelijke eer omblonken,
Ook gij vlocht voor mijn naam een kroon,
Niet minder waard, niet minder schoon.
Na vijftig jaren moedig streven,
Bij trouw volhardend geestesleven,
Vergaarde ik in mijn wintertuin,
(Wiens groei en bloei verging tot puin)
Een krans; draagt hij geen groen, als amber fijn en geurig,
Geen puikgebloemte frisch en fleurig,
De dank van 't harte schuilt er in
Voor volksgeest en uw burgermin.
Eer U! Stadsvoogden, Kunstwaardeerders,
Gij, kennis-, wetenschapvereerders,
Die elke nutte bron ontsloot
Voor 't volk in uwen stedeschoot.
En mag mijn naam den tijd verduren,
't Is dat gij dien op gevelmuren
Doet beitlen voor het nageslacht,
Beveiligd voor den jaren nacht.
Eer U! wiens denkkracht kan beseffen
Wat moed het kost zich op te heffen,
Als vrouw, van uit het stof der aard,
Wanneer zij kunst aan plichten paart.
| |
| |
'k Ben trotsch op U, trotsch op mijn stad,
Die zulk bestuur naar waarde schat,
Dat 't veilig roer van haar belangen
Kloek aanvat, en haar naam doet eereloof omhangen.
Leest eens aan mijn geboortewoon
De naneef uwe daad, zoo schoon,
Voor mij niet zal hij 't hoofd nêer buigen,
Maar stadsregeering dank betuigen,
In naam van Wetenschap en Kunst,
Vereerd, gesteund door hare Gunst!
December 1881.
|
-
voetnoot(*)
- Uit ‘Fantazie en Leven’ onlangs bij J. Vuylsteke te Gent verschenen.
-
voetnoot(*)
- De heeren leden van het Stedelijk Bestuur, zijn:
Dautricourt-Woets, Burgemeester.
Paret, Edmond, Schepenen.
Feijs-Kesteloot, Schepenen.
De Breijne-Du Bois, Raadsheer.
Van Duijfhuis-Patricius, Raadsheer.
Mulier-Van Parijs, Raadsheer.
Vanhille-Vanreninghe, Raadsheer.
Doolaeghe-Vanackere, Raadsheer.
Denaux-De Breijne, Raadsheer.
Vanhoutte-Vangeeluwe, Raadsheer.
|