| |
| |
| |
Blauwe schenen.
Langs den grooten weg van Antwerpen naar... - Ja, de plaats noemen zou tot verkeerde veronderstellingen aanleiding kunnen geven, daarom zullen we maar X schrijven, - langs dien weg dan ratelde op eenen schoonen herfstmorgen een soort van geel geschilderd rijtuig, dat te gelijk iets had van eene kar, eene sjees en eenen stootwagen met eene kap op. Zoo raadselachtig als het rijtuig, zag er ook het paard uit dat er voorliep. Het had veel van eene bruin geschilderde schraag, waar een onnoozel kalfachtig hoofd opstond. In het rijtuig zat een heer van zoowat zeven en twintig jaar, heel zachtzinnig van uitzicht. Lang, mager, met eenen hoed op, die hem te groot scheen en een nieuw pak kleeren aan, zag hij er erg ‘op zijn zondagsch’ uit.
De jonge heer dacht te gaan voldoen aan eene uiterst vriendelijke uitnoodiging van een verren neef, om op diens jaarfeest aanwezig te zijn; doch de waarheid is dat gezegde neef, die lang van het bestaan van dit lid zijner familie onbewust scheen (de reden was dezes bekrompen geldtoestand) hem nu verzocht had, met het doel zijn hart te veroveren voor eene zijner twee dochters. Het is natuurlijk te begrijpen dat zoo iets maar gebeurt, nu Cyril Calfsacker (zoo heet de jonge heer) geld heeft.
't Was zoo. Hij had geërfd: een oude oom, waar hij nooit veel betrekking meê had terwille van ooms grillig karakter en een misverstand met wijlen Cyrils vader, had hem in eene vlaag van veranderlijkheid, een legaat van tweehonderd duizend franks gemaakt en was daarna gestorven. Dit geld was onzen vriend Cyril niet van onpas gekomen, want op zijn bureel had hij een mager loon: met dertien honderd franks 's jaars is weinig uitterichten. Dit verduidelijkt ook ten deele zijn ‘op zijn zondagsch’ uitzicht; want daar zijne vroegere plunjes gedragen, verknipt en gelapt
| |
| |
werden, tot ze (voor kleeren natuurlijk) een bijna Methusalemschen ouderdom bereikt hadden, kostte het hem eenige moeite, alvorens hij zich aan zijn nieuw gewaad kon gewennen.
Hij had al eenige malen ferm aan zijne vest getrokken, zijnen overjas, die opstroopte, naar beneden gehaald, zijnen das, die altijd scheef trok, terug in de orde gebracht, zoo beurtelings alle oproerige kleedingstukken getuchtigd, zijnen opschik ‘eenen revolutionairen boel’ genoemd en voorts aan niets gedacht dan aan de vroolijke ontvangst die hem te wachten stond, toen hem eensklaps een rijtuig voorbij snorde met een kloekeren, alhoewel niet aristokratischeren draver voor dan den zijnen. Cyril zag even in het rijtuig en...
Ach, rampzalige Cyril, had hij er liever nooit ingezien, want het was die eerste vluchtige blik misschien, waarvoor hij later dubbel, neen duizendmaal geboet heeft.
Ach die krullen! dat kopje! dat heele wezen! Cyril was overrompeld, zijne oogen volgden het kortstondig vizioen en weg was de neef, het feest en de nichten, weg de moeite die hij had om zijnen opschik in de orde te houden; doch helaas ook zij, het bovenaardsche engelachtige wezen in het rijtuig was verdwenen. Lang volgde hij het rijtuig met de oogen, doch weldra verdween het in eenen zijweg. Dit belette echter niet, dat hij altijd aan haar zou blijven denken - zwoer hij. Dat is al te erg, zult ge zeggen, na iemand slechts met éénen oogslag gezien te hebben, er op te verlieven en dan eenen eed op eeuwig aandenken te doen. Doch zoo ging het bij Cyril: in ééne minuut verliefd, daarna een uur of zoowat gelukkig in zijne liefde, om dan allerrampzaligst, den dag in de diepste wanhoop te eindigen; want van de twee of drie liefdesavonturen die hij had, was hem er nooit één enkel meêgevallen.
Nu echter stond hem iets bijzonder ergs te wachten. Hij ware wellicht terug gekeerd, hadde hij er iets van kunnen vermoeden, maar neen, 't was alsof het noodlot hem moedwillig in het gevaar dreef: hij bleef van den engel uit het rijtuig voortdroomen, en zoo naderde hij de gemeente, waar zijn neef huis hield.
| |
| |
Reeds vooraan in het dorp vond hij dezen, Petrus Pin genaamd, voor de deur zijner woning staan: een klein dik rond mannetje, met bijna onzichtbare beentjes en eene schelle stem. Neef Peter stak reeds van verre de armen uit, en toen het rijtuig stilhield, begon hij alle mogelijke moeite aantewenden, om er toch maar ver genoeg in te kunnen en Cyril de hand te drukken, maar neef Peter was te klein, of liever het rijtuig te hoog, dacht neef, want hij wilde volstrekt niet aannemen dat hij te kort en te dik was. Cyril steeg af en na hem verwelkomd en in de voorkamer geleid te hebben, sprak het mannetje: ‘En nu, lieve neef, zal ik de nichtjes, mijne dochters verwittigen om u in ons huis te ontvangen.’
Een oogenblik na neef Peters vertrek hoorde Cyril achter zich zachtjes eene deur openen, dan een proestend geluid als van iemand die een schaterlach wil en toch niet kan bedwingen; en dezelfde deur die met kracht wordt toegeslagen, dan in het andere vertrek een gedommel met stoelen, een geluid als van eene klap op eene wang, gemor, en de stem van neef Peter die aankondigt: Lieve kinderen, kom toch vóór, onzen lieven neef Cyrillus Calfsacker begroeten - en Cyril hoorde dat hij er stil bijvoegde ‘Houdt u goed, hoor, duivelsche Trees of ge zult gedrild worden’ Het heele tooneel had onzen goeden Cyril verbaasd. Uit dat proestend geluid kon hij niet wijs worden, want lieve Hemel, hij zag er toch zoo hoog komisch niet uit, dat iemand op het eerste zicht, voor hem moest uitbersten in lachen. Iets was zeker, dat Trees duivelsch moest zijn en neef weinig besef had van de klankweerkaatsende eigenschappen van zijn huis.
Nu ging de deur open en neef Peter voorafgegaan door twee zijner dochters trad het vertrek binnen. Nommer een van genoemde dochters was eene lange, knokerige juffer, uiterst rijp voor het huwelijk, die eene statige buiging voor Cyril maakte, hem kortaf met gemaakte innemendheid ‘Dag neef’ toevoegde en door Petrus Pin als Philomena aangesproken werd. Nommer twee bleek Louisa te heeten. Ze viel op onzen braven, verbluften Cyril aan, vatte hem bij de hand, en ondanks de weinig vriendelijke en na- | |
| |
ijverige blikken die Philomena haar toewierp, voerde zij, evenals een romeinsch generaal uit de oudheid die koninklijke krijgsgevangenen in eene stad brengt, Cyril aan de met het onbijt bedekte tafel, duwde hem op eenen stoel en nam heel vrijpostig plaats naast hem.
Het was duidelijk dat Louisa een aanval op Cyrils hart deed en hare zuster, die effekt had willen maken met uiterst deftig en statig te zijn, den loef wilde afsteken. Maar van haar beider krijgslisten merkte onze jonge vriend niets, hij volgde nog altijd in gedachten zijnen engel uit het rijtuig, uit welke droomerijen hij opschrikte door weer een proestend geluid in den aard van dat in de voorkamer; en nu zag hij er de oorzaak van 1e in de gedaante van neef Petrus derde dochter ‘duivelsche’ Trees, eene vijftienjarige meid, die er tamelijk plaagziek en spotachtig uitzag en 2e in zijne eigene gedaante in een spiegel vóór hem, erg gehavend, de hairen verward, de das, frak, vest, overhemd in den grootsten opstand tegen zijne lidmaten. Zoo goed en snel mogelijk deed Cyril alle moeite om zijnen opschik in orde te krijgen; waarbij Trees nog eens proestte en waarna de nichtjes Philomena en Louisa, gedurende het ontbijt dat nu genuttigd werd, hunne wederzijdsche krijgslisten hernieuwden, listen die dan ook het kenmerk hunner beide karakters droegen. Zoo ging het den ganschen morgen voort, onder het bezoeken van neef Peters huis, tuin en verdere toebehoorten.
Arme Cyril! meer en meer nadert het noodlottige oogenblik, waarop hij na eenig kortstondig geluk diep rampzalig dit vreedzaam oord van huiselijk geluk en zusterlijken naijver in allerijl verlaten zal.
Doch laat ons de gebeurtenissen niet vooruitloopen en liever bestatigen dat het feestelijk uur van Peter Pins jaarfeest daar is, en de andere genoodigden langzaam komen opdagen. De ontvanger met zijne treurige graatmagere vrouw, benevens zijnen zoon met roodkoperkleurig hair, die doorgaat als erg en nutteloos verliefd te zijn op de statige Philomena. Een fantastisch wezen dat altijd, zijns ondanks, schijnt te willen verdwijnen, onder gedaante van een jong- | |
| |
mensch met een vlokkig witachtig gelaat, rechtstaande haren en eene fortuin van fr. 30000, benevens een mager plaatsje van postmeester. Dan een oud kruidenier en zijne schitterende vrouw vol groene linten en goud, met zijne vier - zegge vier - trouwbare juffers eveneens met groene linten, welke laatste het belangwekkendste gedeelte van hun persoon zijn - zooals de, ook tegenwoordig zijnde dochter van den koster, die zoo 't schijnt naar den postmeester hengelt, nijdig opmerkt.
Het gezelschap zal haast voltallig zijn, alleen de dokter wordt nog verwacht.
Cyril, of liever zijne twee honderd duizend franks vinden veel bijval bij de ouders en trouwbare juffers. De zoon van den ontvanger ziet de krijgslisten van Philomena (die hem overigens bekend zijn) met een nijdig oog na, en de altijd ontduikende postmeester doet pogingen om toch een beetje op den voorgrond te komen, als er op eens gescheld wordt. Een algemeene doch eerbiedige en stille uitroep, ‘daar zijn ze’, neef Peter die vooruitstormt, een geruisch van zijden kleederen in den gang, de juffertjes die een preutsch gezicht zetten, en 't gelaat van den postmeester dat van dezelfde kleur als zijn das wordt, doen aan Cyril begrijpen dat er iets voornaams in aantocht is. Hij heeft goed begrepen, want daar treedt een lang mager man met een joodachtig uitzicht, gansch in het zwart gekleed, binnen. Hij groet erg deftig en maakt elke dame zijn kompliment, dat dan ook met een ‘welbedankt dokter’ beantwoord wordt.
Achter hem, aan den arm van neef Peter, komt.... (Aï, Cyril, hou u goed jongen!) de juffer uit het rijtuig van heden morgen!
Het is uit met Cyrillus levensgeluk: hij is geheel en gansch verliefd, hij voelt het wel. Hij wordt paarsch, rood, wit, blauw en zijn gelaat steekt sterk af tegen de groene linten der kruideniersdochters, waar hij tusschen geraakt is. Ook uit, neef Peter met uwe plannen, uit met de tweehonderd duizend franks. Philomena en Louiza gij kunt het beleg opheffen, uw neef is voor u verloren.
| |
| |
Cyril is zalig nu de dochter van den geneesheer (want het blijkt dat dit de verhouding tusschen den man in het zwart en de juffer uit het rijtuig is) hem nadert, en op hetzelfde oogenblik razend op zijn kleederpak dat, juist nu zijn levensschat hem naderbij treedt, in een ergeren opstand dan ooit schijnt te willen komen. Doch snel een ruk hier en een duw daar, en zoo denkt Cyril er weer recht aardig uit te zien.
Thans gebeurt er iets waarvan hij niet recht goed begrip heeft. Hij voelt in zijne hand eene kleine teedere poezelige dito, ziet een vizioen van blonde krullen, schitterende blauwe oogjes, een fijn wipneusje en een mondje met een spotachtige glimlach, voor zich.
Met de woorden, op eene schelle vrij onharmonieuze wijze uitgesproken, - ‘Mijnheer Noorts, Mejuffer Elisabeth Noorts, mijn beste neef Cyrillus Calfsacker,’ - stelt Petrus Pin zijnen neef aan vader en dochter voor.
Doch de harmonie volgt voor Cyril onder den vorm van Elisabeths stem die zegt:
- ‘Ik geloof dat ik de eer had Mijnheer reeds van morgen op den rijweg te ontmoeten?’
Cyril loochent het eerst stellig, voelt dan dat hij eenen dommen streek heeft uitgezet, raakt geheel in de war, loochent het nog eens zoo sterk, roept dan luide - ‘O ja, ik was uiterst verheugd’ - en eindigt dan met te bejammeren dat het vandaag niet regent.
Betje (zooals Elisabeth in het gezelschap genoemd wordt) weet niet wat dat al beduidt en laat Cyril dan ook staan na haren vader een vragenden verbaasden blik toegestuurd te hebben.
Terwijl Cyril wat tot bezinning komt, zetten de genoodigden zich aan tafel, waaraan ieder op eene plaats volgens eigen keus gaat zitten en het toeval wil dat Betje nevens den zoon van den ontvanger en rechtover Cyril, die nevens Philomena zit, te recht komt. De waardige ontvangerszoon werpt nu nijdige en zegepralende blikken op Philomena; deze ziet met naijverige oogen naar Cyril omdat hij altijd naar Betje kijkt, en
| |
| |
van haar eigen bestaan onbewust schijnt. Betje ziet het venster uit en Louiza, die door een ongelukkig toeval aan het andere eind der tafel zit, schijnt afschuwelijk boos, om de plaats die hare zuster heeft, terwijl de ongelukkige nevelachtige postmeester, door de vereenigde krachten van de vier kruideniers dochters - die gaarne wat dichter bij het jonge volk zitten - tegen Philomena aangedrongen wordt en zoo doende bijna geheel verdwijnt.
Dat onze vriend Cyril gelukkig was hoeft niet gezegd te worden. Philomena waagde nog eenige aanvallen op hem, was dan eens uiterst deftig, dan weer zeer innemend, maar door alles stak het gemaakte dwars heen. Cyril bleef onwrikbaar en zei bijna niets in zijne stille bewondering voor Betje. In het einde liep Philomena, om toch géén middel onbeproefd te laten, naar den ontvangerszoon over, doch te vergeefs. Zij begon er een luchtje van te krijgen wat het staren van Cyril beduidde.
Nu werd de soep opgediend en in stilzwijgendheid verorberd.
Ondertusschen overwoog Cyril, dat hij het niet bij het sprakeloos bewonderen alléén kon blijven houden en toch het een of ander woordje aan Betje zeggen moest, om er in gesprek met te komen. Hij nam daarom manmoedig het besluit aan mejuffer Betje meê te deelen, dat het hem toescheen dat X. nog al ver van de stad lag. Hortend stiet hij dan ook de eerste lettergreep van zijnen vijf minuten lang bedachten volzin uit. ‘Me’ - begon hij, maar ‘Juffer’ bleef hem in de keel; want juist op dit oogenblik zag Betje hem aan, dewijl ze bemerkt had dat ‘die rare vent’ haar iets zeggen wilde. Daarop wachtte Cyril een weinig, begon nog eens ‘me’, bleef weer steken, dan nog eens met dezelfde uitkomst, verzamelde al zijnen moed om het eene herhaalde maal te beproeven en kwam tot den treurigen uitslag van een vijftal kort achtereen uitgestootene ‘me's’, wonderwel aan het geblaat van een schaap gelijkend. Daardoor werd nu de aandacht van allen op hem getrokken en neef Peter vroeg, of hij soms onpasselijk was.
‘Wel neen’ antwoordde Philomena bitsig voor hem.
| |
| |
Zij wist wel wat het was, dat voelde ze wel aan zekere neiging om Cyril te stompen en om de onschuldige en onwetende oorzaak van haar verdriet, namelijk Betje, met water of eene andere vloeistof in het gelaat te smijten.
Na de opmerking van neef Peter kreeg Cyril eene kleur, en daar hem de woorden maar niet uit de keel wilden, besloot hij zich achteruit te houden en eene gunstiger gelegenheid tot spreken af te wachten.
Zoo onze vriend geen woord meer uitbracht, denken en droomen deed hij daarom, onder het voortzetten van het feestmaal, te meer. Hij zag zijne liefde door Betje reeds aangenomen, kreeg de toestemming van haren vader, trouwde, was gelukkig met haar, werd vader van verschillige kinderen, en was juist bezig zich in de geboorte van zijn negenste te verheugen, toen een soort van puntige stomp, hem door Philomena toegediend, hem deed opschrikken en bespeuren, dat het eetmaal geëindigd was en de gasten zich stil fluisterend oprichtten, om wat in den tuin te wandelen, totdat de koffie zou gezet zijn. Hij ook stapte na eenig dralen, nog geheel bedwelmd door den schoonen droom, den tuin in, waar reeds neef Peter en dokter Noorts, benevens de oudere genoodigden in een hoopje stonden te praten.
‘Ik heb het er nooit aan opgemerkt’ zegde neef Peter; waarop de dokter antwoorde ‘heel wel, maar zoo iets kan zeer goed plotseling opkomen, het is meer gezien’. - Toen zij Cyril echter bemerkten, zwegen ze allen en lieten hem voorbijgaan.
Verder op vond hij Philomena, den zoon van den ontvanger, Louiza en heel het jongere gedeelte van het gezelschap bijeen. Daar ook scheen druk gehandeld te worden over een onderwerp, dat de sprekers echter, zooals bleek uit hun plotseling stilzwijgen, liefst voor Cyril verborgen hielden.
Een mensch in een gewonen toestand, en die niet dol verliefd is, hadde wellicht argwaan gekregen, dat er in beide groepen over hem geredetwist werd, doch Cyril bemerkte er niets van: buiten Betje zag hij niets en was hij voor niets vatbaar. Hij zocht Betje met de oogen, want hij
| |
| |
dacht, dat hij nu zijn spraakorgaan wel weer genoeg meester was geworden, om haar met zijne merkwaardige opmerking over den afstand van X. naar de stad te kunnen aangaan. Doch Betje was niet te zien.
Dat was jammer. Cyril voelde dat hij moed begon te krijgen. 't Zou dus nu gaan om Betje aan te spreken, doch het noodwendigste voorwerp, namelijk Betje, ontbrak.
Daar nu juist de postmeester, door de vier kruideniers-juffertjes, buiten den kring Philomena en Cie geduwd was, zonder hoop er ooit terug te kunnen inkomen, en Cyril lust had om het stoute plan Betje optezoeken, uittevoeren, sprak hij den postmeester aan om zamen, vertrouwelijk een toertje in den tuin van neef Peter te maken, zonder natuurlijk van het eigenlijke doel der expeditie te gewagen. Wonder genoeg, de postmeester stemde toe, tot groote verbazing der andere omstanders.
Aangezien de lezer zich eveneens zou kunnen ‘verbazen’ over de verbazing van Philomena en hare babbelgenooten, dienen eenige woorden opheldering gegeven te worden: Cyril had zich namelijk in aller oogen zoo zonderling onder het eetmaal gedragen, dat door eenigen, bij het opstaan van de feesttafel de vraag gesteld wierd, of Cyril soms aan plotselinge aanvallen van zinsverbijstering leed. Dit gedacht, vurig ondersteund door den dokter, die een kansje voor praktijk zag, werd door allen (niettegenstaande de bemerking van neef Peter, die wij hem hoorden maken bij het intreden van Cyril in den tuin) gretig aangenomen, behalve door Philomena. Ze hield staande dat zij het wel beter wist, doch nadere verklaring wilde ze niet geven. Als instinkmatig hadden de dischgenooten zich in twee kringen verdeeld, waarvan de eene over den anderen waken zou en Cyril goed in het oog houden voor het geval, dat hij tot razende dolheid zou overslaan en eenen moorddadigen aanslag op een der aanwezigen wagen.
Daarom vonden zij het van den postmeester een waagstuk, al even erg als geblinddoekt bij het schaatsenrijden, met Cyril rond den tuin te gaan. Doch de postmeester vond
| |
| |
er eene schoone gelegenheid in zich uiterst ‘interessant’ te maken, en misschien was er ook nog eene andere reden, aan ons, die zijn roodworden bij Betjes binnentreden opgemerkt hebben, wellicht niet zoo geheel onbekend. Daarom stemde hij toe, niettegenstaande de angstige blikken die de dochter van den koster hem toewierp, Cyril te vergezellen.
Arme goede Cyril, toonbeeld van zachtzinnigheid, u van bloeddorstige plannen verdenken op het oogenblik, dat uw hart zóó overvloeit van liefderijke gevoelens, dat ge ieder, zelfs den postmeester aan wiens zijde gij de paden van neef Peters tuin betreedt, in eene groote onmetelijke omhelzing van het heelal aan uw hart zoudt willen sluiten!
De tuin van neef Peter was vrij groot, met hoekjes, hagen, dichtbewassen seringabosschen, slingerwegen, hooge boomen en een paar prieeltjes, waarvan een, gansch aan het uiteinde van den hof gelegen, onzichtbaar was van uit neef Peters huis. Achter aan den tuin paalde een groot hof van een koopman uit Antwerpen, juist heden met zijne familie aangekomen.
Dat er duchtig over genoemde familie op de partij bij neef Peter gesnapt was geworden, hoeven wij niet te vermelden.
Cyril, door den heldhaftigen postmeester vergezeld, stapte langzaam door den tuin. Hij had al eens gerild, omdat hij dacht het geruisch van een kleedje te hooren, doch 't bleek eene kat te zijn die door eene haag wegvluchtte; dan dacht hij weer een lichtkleurig kleedje door het gebladerte heen te zien glimmen, was geheel bleek geworden, en weer rood, als hij aan een stok met een hoed op, een oud hemd van neef Peter zag fladderen, om musschen af te schrikken. Maar van Betje geen spoor. De postmeester scheen het erg druk te hebben over de aardappelziekte en de rupsen; gelukkig dat Cyril als een echte stadsjongen, er de drommel van kende, zoodat hij de erge bokken, die de postmeester maakte in het opklaren van eenige vraagstukken over die zaken, niet opmerkte, bokken voortspruitend uit postmeesters angst voor de dolheid van Cyril. Zoo waren ze langzaam een groot draaipad genaderd, aan welks einde bovengenoemd prieel stond.
| |
| |
Bij het omslaan van den weg, zag de postmeester eensklaps Cyril het hoofd vooruitsteken, dan hem met een paar glinsterende oogen beschouwen en een loop nemen naar het priëel, waar lange boonstaken nevens stonden.
Hoe kleine oorzaken toch aanleiding kunnen geven tot groote gevolgen en verkeerde uitleggingen! De postmeester dacht niet anders of Cyril, eensklaps razend dol geworden, liep op de gezegde boonstaken toe om er eenen uit te nemen en hem er duchtig mêe te rammelen. Daar het algemeen bekend is dat die voorwerpen nijdig doorslaan en de postmeester niet erg veel van vechten hield, bijzonder niet met dollemannen, is het licht te begrijpen dat hij het op een loopje zette. Na echter eenige slingerwegen doorkruist te hebben hield hij stil, overwegende dat hij dan een heel verhaal van eene heldhaftige worsteling met den krankzinnigen Cyril kon aaneendichten, om zich zoodoende eenen eeuwigen roem van moed bij al de juffers te verschaffen.
Doch de wezenlijkheid moest heel het plan van den postmeester in duigen slaan.
We hebben Cyril zien vooruitstormen en zich waarlijk nog al gek aanstellen, doch dit had zijne reden: een oogslag had hij slechts op het priëeltje geworpen en... Betje bemerkt die in het priëelje zat. Het was als een bruischende storm in zijn binnenste, die hem tot voortloopen noopte; hij zou alles op het spel zetten, hij moest Betje spreken, haar zijne liefde verklaren (de postmeester kon denken wat hij wilde) maar vooruit zou hij, vooruit; en voor hij zelf wist hoe, lag hij in het priëeltje op de knieën voor het natuurlijk erg verschrikte Betje, dat met den kreet ‘Ach lieve hemel’, voor eene opening in de haag van het naburige hof staan ging.
En nu, nu stikte hem de stem niet meer in de keel, nu hij in krachtige, diep gevoelde woorden, zijne liefde uitgalmde, nu zijne stem dan weer teeder klonk, dan woest en driftig, om daarna weer in eene kinderlijk eenvoudige verzuchting te veranderen.
| |
| |
Terwijl Betje niets deed dan stil uitroepen ‘o Louis, o Louis, zet toch geen dolle strekken uit anders is alles verloren! die man is gek, 'k zal Pa roepen, die zal me wel helpen, maar ga gij toch weg.’
‘Och, Mejuffer Elisabeth, riep Cyril aan 't einde van zijne liefdeverklaring uit, wat eischt ge van mij, om u te toonen hoe gaarne ik u zie, wat wilt ge dat ik doen zal? Hebt ge niemand die u beleedigd heeft? Ik zal hem in tweegevecht uitdagen. Leg mij reuzenwerken op, ik zal ze uitvoeren, om u te behagen, wat moet ik doen?’ Betje geene andere uitkomst aan het heele tooneel ziende, en voor ongelukken van wege Cyril vreezende, gaf hem een fermen duw, die hem met zijn hoofd in een hoop droge blaren deed terecht komen, en liep dan zoo snel mogelijk huiswaarts, luid roepend: ‘och Pa, lieve Pa, hij is razend gek geworden.’ Het was hart-verbrijzelend voor Cyril; hard was de zedelijke slag, dien hij ontving, harder nog dan de ferme klap die hij op zijne wang kreeg, vergezeld van eenen ruk aan zijnen das, met nog eene tweede klap, hem toegediend onder de woorden: ‘Wat gij zult doen? niets zult gij doen; u stil houden, dat zult ge. Kerel, zijt ge dol? Wat denkt gij! hier een andermans meisje komen opvrijen, hé?..’ en daarop gaat Cyril nog eens met zijn aangezicht door den hoop droge blaren, geheel bedwelmd, denkend dat hij in de voorkamer van neef Peter zit, dat zijnen tooi in afgrijselijke wanorde verkeert, en nicht Trees daarom aan het proesten is. Dat laatste is zoo: de schelmsche meid lag namelijk in een boschje op loer, daar ze iets vermoedde van Betje's vrijerij en eene bijeenkomst în het priëel met Mr Louis Dou, zoon van den koopman op het hof achter neef Peters huis.
We zien ons, jammer genoeg, verplicht onzen vriend in een benarden toestand en in de handen van den jaloerschen Louis achter te laten, en de al te nieuwsgierige juffer Trees te volgen, naar haar vaders uitgenoodigden, om eens te gaan zien wat uitwerksel daar al die gebeurtenissen gehad hebben.
Reeds was er verschillende malen gevraagd naar Betje, maar daar het gerucht rondliep dat zij met Trees een toer
| |
| |
in den tuin maakte gaf men er niet veel acht op. Na het vertrek van Cyril echter, begon de dokter ongerust te worden en wilde juist onder toezicht van de overige aanwezigen opsporingen in den tuin gaan doen, toen in de verte de postmeester kwam aangestormd met den uitroep: ‘De vreemde heer is stapel gek geworden, gauw, haalt koorden om hem te binden. Hij heeft mij bijna met een balk het hoofd ingeslagen, doch ik heb hem overmeesterd, dan is hij mij echter ontvlucht, en ik vrees dat hij nu iemand aan het vermoorden is in het prieeltje achter den tuin.’
De waarheid was evenwel dat hij het op een loopen gezet had, zoodra hij de opdreuning van Cyrils liefdesverklaring, die tamelijk luid voorgedragen werd, hoorde; hij had die voor een soort van plechtige uitdaging tot vechten aanzien.
Bij dit nieuws, natuurlijk algemeene schrik. De dochter van den koster alleen was uitgelaten van vreugde, ze dankte luidop den hemel voor de redding van dien braven, heldhaftigen postmeester, die nu uiterst ‘interessant’ werd.
De dokter, nu ongeruster dan ooit, riep uit dat iemand hem toch vergezellen zou, om Betje te gaan zoeken, maar niemand had lust, zelfs de dappere postmeester niet meer, en de ontvangerszoon, die wel wat zou gewaagd hebben om ook den naam van heldhaftig te bezitten, wordt nu weerhouden door Philomena, waarover hij hoogst verheugd is en dan ook maar daar blijft. De dokter wilde juist alleen gaan, toen Betje door een zijweg op een drafje aankwam en uitriep: ‘ach papa, lieve pa, gaat toch zien naar dien raren vent, hij is razend gek! hij wil me trouwen! en met alle geweld reuzenwerken uitvoeren!’ Betje wordt door allen omringd en ze verhaalt nu lachend op hare beurt het voorval: hoe ze alléén in het prieeltje wat uitrustte, hoe ze op eens schrikte van iemand die voor haar op den grond neerviel en voorts wat haar van het voorval bekend was. ‘Maar hebt ge nu ooit, riep Betje, waar haalt zoo een arme gek 't gedacht mij te willen huwen? ‘Noch zoo gek niet’ merkt de postmeester stilletjes, heel stilletjes aan, daar 't verhaal van Betje hem in een ietwat belachelijken toestand geplaatst
| |
| |
heeft; de ontvangerszoon laat zelfs al iets van pochen hooren.
Juist echter, toen Betje nog aan 't lachen was, kwam Trees in volle vaart naar haren vader toegeloopen, terwijl ze uitriep: ‘Ach vader ga toch naar neef Cyril om zien, hij wordt gedrild door dien vreemden heer, die met Betje in 't prieel stond te vrijen.’ Dat die woorden een afgrijselijke opschudding verwekten, zal wel begrepen worden.
‘Wat alle duivels,’ roept de dokter, ‘met een vreemden heer in een prieel? Bet, wat beduidt dat?’
‘Och pa, och allerliefste, goede, beste pa... 't is... 't is Louis... en ik had hem nog zoo gezegd.... Ach neen dat wil ik niet zeggen, - Betje schreit. - Och pa, 't zal nooit niet meer voorvallen. Ach lieve pa, laat ons naar huis gaan, ik zal u alles verhalen.’
De juffertjes en dames vinden het geval erg, heel erg, doch dat het trotsch, pronkerig Betje, twee benamingen haar door Philomena naar het hoofd gegooid, aanleiding geeft tot zoo'n soort van openbaar schandaaltje, kunnen ze, alles wel ingezien, nog al lijden: 't geeft stof voor de buurtpraatjes.
Alles was echter nog niet afgeloopen. Toen de dokter bewogen door de tranen van zijne al te gevoelige dochter, deze naar huis wilde leiden, en de overige gasten naar 't prieeltje wilden om te zien hoe het met de ‘drilling’ van Cyril door den vrijer van Betje stond, verscheen deze laatste voor hen, kwam bij den dokter, reikte hem een kaartje over en sprak toen:
‘Waarde heer Noorts! bevroedend dat er hier gewis eene buitengewone verwondering heerscht, door verschillige feiten veroorzaakt, heb ik de vrijheid genomen, (ik bid er u om verschooning voor, Mr. Pin), in dezen tuin binnen te dringen door eene opening in de haag. om eenige ophelderingen te geven, en daar de kogel nu toch door de kerk is, zoo ik geloof, eene vraag te doen. Mr Noorts ik verzoek u om de hand uwer dochter, zonder nochtans uwe oogenblikkelijke toestemming te vragen. Zoo gij nader verneemt wie en wat ik ben, zult gij medie gereedelijk schenken.’
Betje lachte door hare tranen heen, de andere aanwezigen
| |
| |
zuchtten langzaam en diep ah, en de juffers zetten een teleurgesteld gezicht.
Nu verhaalde Louis Dau hoe hij eene bijeenkomst had met Betje, zij in het prieeltje, hij achter de haag, hoe daarop een vreemdeling was voorgekomen, Betje verschrikt de vlucht had genomen, hij in een vlaag van woede, genoemden vreemdeling klappen gegeven had, en deze na vernomen te hebben, dat Louis sinds lang de liefde van Betje verwierf, door de haag, zijns vaders hof en voorts langs den grooten weg gevlucht was, onder het uitroepen van: 't is naar den drommel.
Eilaas, ja, het was naar den drommel! Toen hij door het hof van Mr Dau wegvluchtte, nam hij de baan naar Antwerpen, zijn rijtuig in den brand latend. Hij liep in éénen draf tot in de stad en belde afgrijselijk afgemat, zonder hoed, bij de menschen waar hij op kwartier woonde aan. Hij liep naar zijne kamer, sloot zich op en wilde in geen drie dagen iets eten. Hij kwam daarna weer bij, doch toen hem het bericht van Betjes huwelijk toekwam, sloot hij zich weer voor twee dagen op en bleef sinds dien altijd erg suf. Van neef Peter of de nichten wil hij niets meer weten. Zoo ge hem soms zien mocht, lezer, spreek hem als het u belieft nooit van een jaarfeest, want dan rilt hij van top tot teen en komen de droevigste herinneringen, als nijptangen, de huid van zijn voorhoofd bijeenwringen.
Augusti 1882.
Leo van Aken.
|
|