| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Nieuw Schetsenboek door Max Rooses. Gent, Ad. Hoste. uitgever, Prijs: fr. 3 50
Indien het nog noodig ware de verdiensten van Max Rooses op taal- en letterkundig gebied te doen uitschijnen, dan zou het volstaan den lezer naar het bovenvermelde werk te verwijzen; maar het is van algemeene bekendheid, dat de geleerde bewaarder van het Plantijn-muzeum van Antwerpen een onzer beste prozaschrijvers is, wiens werken in Noord-Nederland gretig worden gelezen, en die zich als kunstcriticus eenen naam van goeden klank heeft gemaakt.
Het Nieuw Schetsenboek mag als eene andere bevestiging daarvan gelden. Een zestal studiën komen in dit werk voor, welke alle de getuigenis afleggen van grondige letterkundige kennis, van gezond en doordringend oordeel, van meesterschap over de taal.
In het eerste stuk: Het Nevelingenlied en de Heldenliederen der oude Edda vergelijkt de schrijver het eerste aan de laatste en spoort in de Eddaliederen den oorsprong van de Nevelingensaga op. Alzoo wordt het onverstaanbare, dat deze laatste in menig feit vertoont, bij middel der oudere Eddaliederen verklaard en opgehelderd. Verder werpt de schrijver eenen blik in het wezen en het worden der volkspoëzie en der volksepossen in het algemeen.
De tweede studie handelt over Geuzen- en Anti- Geuzenliederen der 16e eeuw en geeft ons de geschiedenis der politieke en godsdienstige liederen uit dit veel besproken tijdvak der Nederlandsche historie. Hierbij wordt eerst een overzicht gegeven van den staat onzer letterkunde vóór de uitbarsting der beroerten, en zulks op meesterlijke wijze. Menige brok van het een of ander lied wordt hier medegedeeld; de martelaarsliederen worden tegenover de Geuzenliederen besproken, met elkander vergeleken en hunne waarde getoetst. Vooral Anna Bijns, ‘de schitterendste of liever de alleen schitterende vertegenwoordigster der Rederijkerspoëzie’ wordt breedvoerig in deze studie besproken.
| |
| |
Willem Ogier, de Antwerpsche tooneeldichter der 17e eeuw, dient tot onderwerp der volgende schets. Daarin wordt een blik geworpen op het toenmalige kunstenaarsleven in Antwerpen en op het bestaan, de levenswijze en de wederwaardigheden der St Lucasgilde. Hoogst belangrijk is deze levensbeschrijving, ook voor wat het letterkundig leven binnen Antwerpen betreft. Verder worden de verschillende tooneelwerken van dezen vruchtbaren schrijver ontleed, en ten slotte eene brok uit de Onkuysheydt, behoorende hij Ogier's Zeven Hoofdzonden, medegedeeld.
De vierde studie bespreekt: Pater Poirters, zijn leven, zijne werken, zijne leer, zijn tijd en zijne orde. De bijtitel duidt klaar aan, waarover in deze biographische studie gehandeld wordt. Stap voor stap volgt Max Rooses ‘den vruchtbaren en eens zoo gevierden schrijver’ in zijne letterkundige ontwikkeling. Daarna neemt hij zijne vele geschriften in oogenschouw, doet er den geest van uitschijven en geeft voorbeelden van redeneeringen in ‘hunnen luchtigen en vroolijken gang,’ in proza en poëzie van dezen dichter, ‘behoorende tot de beste van zijnen tijd, tot de beste, die Zuid-Nederland zag geboren worden of werken in zijne gewesten,’ Vervolgens treedt Rooses in menigvuldige beschouwingen over de leer van Poirters, ‘eene aanprediking van de kloosterlijke afzondering en van den ongehuwden staat,’ en over de orde der Jezuïeten en hunnen invloed.
In de volgende schets wordt gehandeld over de Zuidnederlandsche dichters van 1830 tot 1880. Breed uitgewerkt mag deze studie genoemd worden. Zij bespreekt vooreerst der toestand, waarin onze letteren in 1830 verkeerden en de redenen van hunne ontwikkeling onder een door en door verfranscht bestuur. Die tien eerste blz. zijn flink doordacht en geschreven. Dan treden onze eerste en beste dichters beurtelings op; hunne gewrochten worden ontleed en besproken, en Rooses' talent van beoordeelen straalt daarbij op elke blz.. door. ‘Kort en goed’ zijn de woorden, die ons bij de lezing van deze schets in den geest kwamen.
Het Nieuw Schetsenboek wordt gesloten door eene prachtige studie over onzen geliefden Conscience, welke bijna 100 blz. beslaat. Onder velerlei opzicht is dit laatste deel merkwaardig, niet zoozeer om de bespreking der werken van den
| |
| |
meester, maar vooral om de letterkundige geschiedenis van Antwerpen, welke met het leven van Conscience om zoo te zeggen saamgegroeid is, alsook om de menigvuldige herinneringen uit dat leven zelven. Rooses heeft ons hier van dit alles een levendig tafereel, met frissche, aanlokkelijke kleuren, opgehangen. Meer zeggen wij er niet van; want zoo een stuk naar behooren ontleden, valt moeilijk, en kan het genot niet weergeven, dat men bij de lezing ervan smaakt.
Wij kunnen onze bespreking van het Nieuw Schetsenboek niet sluiten, zonder den uitgever geluk te wenschen over zijn werk: het is een flink boekdeel, prachtig gedrukt, en dat wij, ook om die reden, vele koopers toewenschen.
Frans de Ghent
| |
II.
Bloemenleven door Teirlinck-Stijns. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete. - Prijs: frs. 2.00
Hier hebben wij een boekje, dat onder alle opzichten de lieve bloemen waardig is. Het is een ruiker, met kunst en goeden smaak saamgelezen, waarvan de welriekende geuren opwekken en verfrisschen, en die omkleed is met een allerliefst, keurig omslag. In vergelijking van hetgeen wij in België gewoon zijn te ontvangen, mogen wij deze uitgave een juweeltje noemen.
De lezers van De Vlaamsche Kunstbode hebben verleden jaar, in de September-aflevering, een staaltje ontvangen van wat Bloemenleven bevat, en uit hetgeen de schrijvers aldaar over De Roos hebben gezegd, zal het iedereen klaar gebleken zijn, dat wij hier niet eene droog-wetenschappelijke verhandeling voor de bloemen krijgen, maar dichterlijke beschouwingen, afgewisseld met lieve legenden.
Dit jongste werk van Teirlinck-Stijns getuigt van de groote belezenheid der schrijvers. Het beste wat dichters, schrijvers en natuurkundigen over de bloemen hebben gezongen of verteld, dat hebben zij tot een frisch en aangenaam geheel
| |
| |
verzameld. Hier een enkel woordje wetenschap, daar een lief gedichtje, verder eene legende, elders eene vertelling, en weer verder eene herinnering, ziedaar in korte woorden den inhoud van dit boekje.
Uit de vroegere pennevruchten dezer schrijvers weten wij, dat zij eene zuivere, echt Nederlandsche taal schrijven: in Boemenleven hebben zij dien goeden naam gehandhaafd. Wat behoeft er meer gezegd?
Aan het boek is een Wetenschappelijke bladwijzer toegevoegd, waarin ‘onder kruidkundig oogpunt, iedere plant, welker naam in Bloemenleven voorkomt, beschreven wordt. Terzelfdertijd wordt daarbij opgegeven de groeiplaats en den bloeitijd dier kruiden, alsook de familie, tot dewelke zij behooren.’
Wij zijn overtuigd dat elke bloemenliefhebber dit fraaie werkje in zijne bibliotheek eene plaats zal inruimen: het verdient zulks onder alle opzichten.
Frans de Ghent.
| |
III.
Gudrun, spel in vijf bedrijven, door Albrecht Rodenbach. Gent, Ad. Hoste, 1882, 263 blz.
De Gudrun van Albrecht Rodenbach is vooral de aandacht der vlaamsche lezers waard, omdat het een werk is van een 22 jarig dichter, die uitgemunt heeft door vele der hoedanigheden, welke wij in onze letterkunde maar al te vaak missen. Inderdaad, de in het oog vallende eigenschappen van Gudrun zijn eene natuurlijke, ja medeslepende ontwikkeling en eene echt Vlaamsche opvatting. De taal der handelende personen blijft van het begin tot het einde toe ongedwongen en vol waarheid, al is dit bij den runenlezer Wate wat minder het geval. Ja, men zou met eenigen grond kunnen beweren, dat wij tot aan de eeuw van Hooft en Vondel moeten achteruit zoeken, om een Nederlandsch tooneelwerk aan te treffen dat, onder opzicht van eenheid ten minste, de Gudrun overtreffen zou.
| |
| |
Rodenbach's gewrocht is ontstaan uit de studie van het middeneeuwsche verhaal van gelijken naam; maar de begaafde dichter heeft zichzelf weten te blijven, zonder eene enkele maal tot eene bedeesde navolging van het oudere model zijne toevlucht te moeten nemen. Zijne verzen zijn gespierd, zonder nochtans in het bombast te vervallen of der tale geweld aan te doen. Sommige wendingen en zegswijzen zal men wel is waar in onze letterkundige werken minder of in het geheel niet gewoon zijn; toch gelooven wij niet, dat één ernstig taalmeester die uitdrukkingen, op grond van ongewoonheid, wraken zal. Bij nader toezicht immers zou de tekortkoming bevonden worden bij den lezer, - niet in de kleurige, beeldrijke taal des dichters.
Toen er te vonnissen viel over den tooneelwedstrijd door de stad Antwerpen in 1878 uitgeschreven, waren de leden der jury getroffen door de ongemeene hoedanigheden, welke aan een der mededingende stukken: de Gudrun, van den nog niet bekenden schrijver, eigen waren. Met reden werd er alsdan reeds verklaard: ‘dat er daar een stuk voorhanden was, een verheven drama uit de heldentijden van ons grijs verleden, welk onder vele opzichten alles overtrof, wat wij tot heden toe in de Vlaamsche letterkunde bezitten.’ Het gevoelen der jury. ofschoon weinig veranderd door de bij nader onderzoek hier en daar ontdekte zwakkere plaatsen en de enkele feilen, die uit des dichters geringe tooneelkennis voortkwamen, luidde echter, dat men de Gudrun beschouwen moet als: ‘grootsch van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven, getuigende van degelijke studie en gewetensvollen kunstarbeid.’
Hoe ongemeen goed gelukt voor een' eersteling, is Rodenbach's boek geen volkomen meesterstuk; maar hij, die in 't krieken der jongelingsjaren reeds zóó iets vermocht, was zeker wel bestemd om in de dichterwereld hoog in aanzien te stijgen en - wie kan het tegendeel weten? - misschien een der grootsten in de rei van Neêrlands dichters te worden. Met Albrecht Rodenbach is er toch zoo veel dood en begraven.... De Gudrun weze hem eene eerezuil!
Brugge.
Karel Deflou.
|
|