De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 316]
| |
Domheid.
Dooft de zon,
Bron,
Bron der scheppingskracht!
Geweld.
Doodt 't gemoed,
Gloed,
Gloed der scheppingskracht.
Volk.
Weg! weg! dit helsch gedacht!
De wijsheid heeft, met liefdezorg, der kunsten tempel opgebouwd;
Waarin de schoonheid doo de waarheid, door de goedheid zich ontvouwt.
Evohe! Evohe!
Domheid en Geweld.
Wee! Wee!
Beukt de schoonheid neer....
Wij worden, ach, door haar begraven.
Volk.
Zij zal den armen mensch ontslaven,
Door liefde, vreugde, deugd en eer.
Domheid en Geweld.
Wee! Wee!
De schoonheid verwint ons.
..
Wee! Wee!
Haar glans verblindt ons.
...
Wee! Wee!
De nacht verslindt ons.
Volk.
Door hare pracht!
Door hare kracht!
O wee den nacht!
Domheid en Geweld.
Dood! verslik onze macht
In den niet.... in den nacht...
Naren nacht! Naren nacht!
Ze verdelgen elkander.
| |
[pagina 317]
| |
Het volk stroomt den schoonheidstempel binnen. Optocht. Orgel. Open u, o kunstentempel
In der zonne kleurenglans...
Wij beklimmen uwen drempel,
Met de scheppingsdrift des mans;
Met de liefde van de moeder
Voor het levenslustig kind....
Heilge tempel, schoonheidshoeder,
Waar de Godheid leeft en mint!
Open u!
De dans.
Jongelingen.
Boezems zwellen
Van verlangen...
Meisjes.
Geeft, gezellen,
U gevangen.
Te zamen.
Oogen glansen,
Wangen blozen,
Laat ons dansen
Over rozen....
Snelle voetjes
Draaien, wipppen.
Meisjes.
Zoetjes.... Zoetjes....
Jongelingen.
Laat ons zoentjes nippen!
Meisjes.
Neen! Neen! Neen!
Jongelingen.
Vlucht niet heen...
| |
[pagina 318]
| |
Te zamen.
Oogen glansen,
Wangen blozen,
Laat ons dansen
Over rozen.
Jongelingen.
Laat ons koozen, kussen, koozen.
Meisjes.
Ja! ja! ja!
Te zamen.
Ha!
Kunstenaarsspalm. - Alleenzang.
De kunst is heilig! - De tempel stijgt in de blauwe lucht,
Met pijlers, spitsbogen, hoog en stout,
Een toren, die trots de starren beschouwt,
Als droeg hij ten hemel der menschen gezucht,
Die biddend knielen aan zijnen voet,
Wen de klokke klept den avondgroet,
En de nacht den starrenmantel spreidt,
Getuigend van Godes heerlijkheid
Van eeuwigheid, tot eeuwigheid...
De kunst is heilig!
..
De kunst is heilig! - Daar glinstert het prachtige bronzen beeld
Des mans, die streed met 't recht om 't recht,
En stichtte wat schoon is, goed en echt:
Een beeld dat door levende schoonheid streelt.
De moeder gaat voorbij met haar kind
En ze fluistert teder en zaliggezind:
‘Zijnen geest heeft bij den volke gewijd,
Hij heeft het door liefde gesticht, verblijd,
Des zij hij eeuwig gebenedijd!’
De kunst is heilig!
..
| |
[pagina 319]
| |
De kunst is heilig! - Hoe schittert de kleur op 't effene doek
Als licht en lucht, de lijnen loopen verward
Tot een toovrend geheel, roerend het hart!...
Schalt daar een lied? Grolt daar een vloek?
Is 't de zang die als donder ten hooge rijst,
De misdaad vervloekt en de weldaad prijst?
Die 't volk met het zwaard des gerichts omgordt,
Die het in den maalstroom der vreugde stort
En juicht waar een dichter geboren wordt!...
De kunst is heilig!
Slotrei. - Orgel.
Juich, juich, o blijde wereld,
Die door de schoonheid zalft het wee.
Evohe! Evohe!
Zij, die 't verstand met glans beperelt
En het doet stichten heil en vreê.
Evohe! Evohe!
Juich, juich, o zoete liefde,
Zij, die uw leven mild versiert....
Evohe! Evohe!
En of de vrucht het hert soms griefde,
Doch door de moeder wordt gevierd
Evohe! Evohe!
Juich, juich, gij. stoute kracht,
Die het menschdom zoo rijk bezit,
Waardoor de schoonheid scheppend lacht....
Juich en bid!
Evohe!
Emanuel HIEL.
Brussel, 10 Maart 1882. | |
[pagina 320]
| |
II.
| |
III.
| |
[pagina 321]
| |
Twee vrienden, wier handdruk zoo hartelijk was,
Wier woord, als een balsem, de droefheid genas;
Gezellig in handel en leven
Is immer hun vriendschap gebleven.
Twee levens gemaaid in den bloei van hun tijd!
Twee dappere zonen in Vlaanderens strijd,
Die, waar het én taal gold én rechten
Voor mannen beï gelden - geen knechten.
Twee strijderen dood en de kamp onbeslist,
Gevallen op 't slachtveld, voor eeuwig vermist!
Zoo zien we ons gelederen verdunnen;
Verweren we ons zoo wij 't best kunnen.
Geen blik van hun oog meer, geen woord uit hun mond,
Zij liggen daar thans in den zwijgenden grond,
En ons blijft de taak voor heel 't leven,
Om voort voor ons rechten te streven.
Wij zullen het vast en wij volgen hen na,
Tot ons eens de dood van de taak ook ontsla;
En laten den last onzen zonen,
Om 't werk hunner oudren te kronen!
Adolf Beernaert.
Uit ‘Fantazie en Leven’. |
|