| |
| |
| |
Pekdraad en geldzak.
Tooneelspel in één bedrijf door Edward van Bergen.
Het hooren voordragen der gekende fabel van La Fontaine: Le Savetier et le Financier, deed in ons eensklaps het gedacht ontstaan van het volgende stukje.
Wij waren reeds ver met ons werk gevorderd, toen men ons verzekerde, dat de proef reeds meermaals genomen was dezelfde fabel tot onderwerp van een tooneelstuk te doen dienen.
Op zoek gaande vonden wij inderdaad de volgende stukken:
1o ‘Le Financier et le Savetier,’ opérette-bouffe en un acte de M. Hector Crémieux, musique de M. Jacques Offenbach, représentée pour la première fois sur le théâtre des Bouffes Parisiens, le 23 Septembre 1856,
2o ‘Le Savetier et le Financier,’ ou contentement passe richesse, proverbe dramatique de Théodore Leclercq,
3o ‘Le Savetier et le Financier,’ ou contentement passe richesse, vaudeville en un acte, par Brazier et Merlé; théâtre des Variétés, 4 Mars 1815.
De twee eerste stukjes hebben wij gelezen, van het derde slechts den korten inhoud.
Wie er dus lust toe gevoelt, kan de verschillige bewerkingen nagaan en tevens bepalen, in hoe verre het volgende stukje op den naam van oorspronkelijk aanspraak mag maken.
| |
| |
PERSONEN:
Jan Smits, schoenlapper. |
Trien, zijne vrouw. |
Dubos, bankier. |
Joseph, zijn knecht. |
De woning van Smits; deuren op den achtergrond en links; tafel, stoelen, stoof en keukengerief; op een hoogen schoorsteenmantel eenige borden en tassen en in het midden een onze lieve vrouwenbeeldje; rechts eene pomp, rechts voortooneel tafeltje met schoenmakersgerief, schoenen, leesten, enz.
| |
1ste Tooneel.
Jan Smits (uit de kamer links komende).
Blijf nog maar vijf minuten liggen, vrouw, ik zal ik wel voor den koffie zorgen.... Zij is, och arme, nog dood moe van gisteren avond, en vijf minuten langer liggen, dat doet dan eene deugd dat het ongeloofelijk is. Zij kan er niet goed tegen en als er dikwijls kermis moest zijn te Putte, dan hield zij het positief niet uit... Hout en krollen zijn er nog genoeg, dan zal het gauw gedaan zijn... Willen opstaan om de stoof aan te maken, bijkans of ik dat ook niet kon... Ze brandt al... (Terwijl hij water pompt in den moor) Het is eene kleinigheid voor mij... (Den moor op het vuur zettend) Zoo zie... Die zult ge seffens hooren zingen dat het een plezier is... (Hij zingt, terwijl hij den koffie maalt, schudt vervolgens den zak uit en doet er verschen koffie in) Laat zien, is nu alles gedaan, dat mijne vrouw mij geene observaties kan maken?... (Hij denkt een oogenblik na) Ha!... (Hij zingt, gaat naar de kas, neemt brood en boter dat hij op tafel zet, met twee tassen en den melkpot) We zullen den pot maar gereed zetten tegen dat Peer komt... En nu, maar spoedig aan het werk. (Hij zet zich en begint te werken al zingende) Werken is zalig, zei het
| |
| |
begijntje en ze zat met hare armen overeen; hewel ik niet, ik zeg het, ik meen het en ik doe het... Ik ben maar in mijn element als ik werk, dan ben ik gelukkig, dan ben ik vroolijk en dan zing ik gelijk 'nen nachtegaal... (Hij zingt)
Jan zingt altijd, zeggen ze; als ge die iets vraagt, dan antwoordt hij met een liedje... En waarom niet? Ik zou daar zeker moeten zitten kniezen, en knorren, en grummen en brommen, gelijk zooveel anderen?.. Niet geerne.. Gaat het vandaag wat slechter, morgen zal het weer wat beter gaan... Slagen de pataten, of de boter, of het vleesch op, wel ik reken wat meer voor een achterlap of een huifken, en dan is het weer zoo wijd als het breed is... Neen, dat zal me niet beletten te zingen... (Hij zingt) Zoolang als we gezond zijn en we blijven malkanderen geerne zien, zit ik met niets in en zullen deze twee (hij toont zijne handen)
wel in alles voorzien, daar kunt ge staat op... Semenis kinderen, nu kookt de moor over... En Trien die zoo op hare stoof gesteld is...
(Hij zet den moor wat terzijde, neemt eene vod en begint de stoof te kuischen)
Als ze dat moest zien, ge zoudt wat hooren... Gelukkig dat ik er in tijds ben bij geweest en met er wat zand op te strooien... Dat is weeral gered... (Hij zingt en schenkt terwijl den koffie op) Me dunkt dat Peer vandaag later komt dan anders; seffens zal mijne vrouw daar zijn en dan hebben we nog geen melk... (Aan het venster) Ha, daar keert hij juist de straat in. (Neemt den pot van de tafel en keert terug aan het venster) Ik was al bang dat ge ons zoudt laten wachten... Dat's vier cents en half, he, voor 'nen halven liter?... Dat's geld genoeg voor dat water met wat melk... Zie dan, ge hebt gelijk plattekaas in uwen korf... Kunt gij er eentje missen?... Ja?..
Wacht, ik zal eene telloor halen... We zullen het er vandaag eens laten aanhangen... (Hij neemt een bord en loopt er mede naar het venster) Ge moet er radijs en schralullekens bij doen, zulle... Hoeveel is dat?... Twaalf centen?... (Hij zet het bord op de tafel, gaat in den zak, neemt geld en keert
| |
| |
terug naar het venster) Ziedaar... Salut, Peer... Ge zult mijne Trien zien smullen, maar hem toch ook... Als we 's zondags naar de Dikke Mee of den Boschuil gaan en ik wil mijne vrouw verleiden, dan moet ik haar maar trakteeren op eenen boterham met sjirp... Dat ze nu maar gauw komt, want nu zal wachten moeilijk vallen...
Hij zingt, schenkt nog eens op en zet zich vervolgens opnieuw aan het werk).
| |
2e Tooneel.
Jan, Trien.
- Ha, ha... Willen we nu maar koffie drinken, want ik scheur van den honger?
- Wat zie ik?... Plattekaas.
- Goed, he?... Ik wist wel dat ik u daar plezier mede deed en...
- Toe, zit dan maar gauw bij... Ik zal eens inschenken... Bedient u maar al, Jan (Jan snijdt een boterham, doet er plattekaas en al het noodige op, terwijl Trien de koffie inschenkt en zich daarna insgelijks bedient).
- Hum, dat's toch lekkere kost, daar zou ik mij dood aan eten.
- Uw neus smeert ook al mede.
- Ik zou willen begraven worden onder plattekaas, dan beet ik er door.
(drinkt)
Aie, Aie, wat is dat heet.
(half spottend).
- Wat heeft moeder u geleerd?.. Blazen.
- Ja, spot er nu nog mede, nu ik mijne tong heb verbrand.
- Dat's toch de schuld van den koffie niet.
- Neen, dat is uwe schuld; gij hebt hem daar laten staan koken op het vuur.
| |
| |
- Dat kan, maar het is toch altijd geen schuddekul die ik opgeschonken heb, hé?
- Schuddekul... Zie, zie, pas maar op, de kaas loopt al van uwen boterham.
- Daar zie... (Jan legt terug op den boterham wat er afgevallen is) Nog eens inschenken?
(inschenkende).
- Nog een sneeken voor u snijden?
- Neen; ik heb mijne bekomsten.
- Dan zet ik den overschot weg tot van avond.
- Goed, dan hebben we nog wat te smullen. (Trien neemt de tafel af, Jan keert terug naar zijn werk en zingt).
- Ge moest mij eens geld geven, Jan.
- Ge moet zeker vandaag niet meer eten?
(Jan voelt in de zakken zijner gilet, vervolgens in die zijner broek en haalt er een geldstuk uit dat hij aan Trien geeft).
- Daar en wat er te veel is, brengt ge mij terug.
- Zeg eens, te veel... Als ge denkt dat ik met vijf centen een slokop als gij zijnen buik kan vol geven, dan zijt gij er wel mee.
- Wat, vijf centen?.. Zie, ja... Het is al wat ik bezit.
- Nu ziet het er goed uit; we zullen dan vandaag maar eens vasten.
- Vasten?... Ja, als ge dat denkt dat ik zal vasten...
- En wat zullen we anders doen?... Ofwel moet ik in den winkel poefen.
- Dat niet, zulle, dat wil ik niet, want dat begint met eenige centen, op den duur zijn het franks,
| |
| |
en men geraakt stilaan in de schulden tot over de ooren, zonder ze te kunnen betalen... Zie, Trien, dat zou me ongelukkig maken dat gedacht, dat er iemand van mij eene duit moet hebben.
- We zullen dan vandaag maar denken, dat we geëten hebben en eenen knoop in onzen buik leggen.
- Geene ellende voor den tijd; die werkt zal eten hebben en ik werk, zoo dus... Kuischt de kamer en daartegen zijn die achterlappen van moeder Mertens gereed en dan kunt ge die naar huis dragen, met de bottienen van haren Frans, waar ik een huifken heb op gezet.
(met tegenzin).
- Spoed u dan maar wat.
- Binnen vijf minuten is alles klaar. (Hij werkt haastiger en zingt vroolijk).
(neemt den borstel en begint te kuischen).
- Ik weet niet hoe dat ge nog zingen kunt.
- Waarom niet? Als ik nu niet zong, zou ik dan verder zijn? (zingt opnieuw).
(zet den borstel weg, doet haren voorschoot af en neemt een emmer)
Ik ben gereed.
- Ik ook... Daar... Me dunkt dat er die achterlappen maar fijn opgezet zijn en dat voor zeven en dertig cents en half... En die huifkens dan, die zullen hem vast geene pijn aan zijne eksteroogen geven.
- Hoeveel moet ik daar voor vragen?
- Dat is dan te zamen, 37 ½, 47 ½ en vijf dat is 52 cents en half.
- Vraagt dan maar een voetje, dat is eene ronde som... Zijt ge nu te vreden?
- Ik zou het toch nog meer zijn, als we zoo wat konden overhouden, want wat moet er toch van ons geworden als we oud zijn?
- Semenis kinderen, daar hebben we nog tijd voor om aan te denken... En dat zal dan ook weeral ten rechte komen.. Wie zijn leven lang eerlijk en braaf is
| |
| |
geweest, altijd goed heeft gewerkt en opgepast, die sterft in eene stad als de onze niet van honger en mag er op rekenen een rustigen ouden dag te zullen beleven... Nu, nu, vrouw, voor vandaag hebben we weeral ons dagelijksch broodje en ik ga zorgen dat er ons morgen niets ontbreke.
- Wat overschot zou toch geen kwaad doen.
- En zouden we dan gelukkiger zijn? Bijlange niet; rijkdom is last... Nu zal ik mij al vast niet zot denken, hoe mijn geld te plaatsen om het den grootsten interest te doen opbrengen, of geen water en bloed zweeten van angst dat mijne fondsen geen interest, mijne huurlingen geen huishuur betalen, ofwel dat de eene of andere carrottentrekker er mee van onder schiet, zooals dit in den laatsten tijd zoo dikwijls het geval was.
- We hebben het er gisteren wat breed laten aanhangen... Weet ge wel dat we met ijzeren weg en alles bijkans vier frank hebben verteerd? Had het dat niet geweest, wel dan hadden we vandaag in het geld gezwommen.
- Ziet ge ons zwemmen?.. Nu, tot seffens, Jan.
- Ja, en blijft maar niet lang weg, want ik werk eens zoo goed, als ik zoo van tijd tot tijd uw lief smoeltje eens in de gaten krijg.
- Daar zijt gij de schuld van.
| |
3e Tooneel.
Jan Smits.
't Is een excellent wijf; ze heeft maar een gebrek, ze is te gauw den moed kwijt... Geld hebben dat schijnt haar grootste geluk... Mij niet... Als ik wilde dan zou ik wel wat meer kunnen winnen, maar dan zou ik flikwerk moeten leveren en dat wil ik niet...
| |
| |
Wat uit mijne handen komt is goed, sterk en goedkoop; die reputatie heb ik in de stad en van overal komen ze me vinden... Zie dat hier maar eens liggen; ik wed als ik heel de rommelzoo bijeen doe, dat ik er in een voddenkraam geene twee frank voor krijg... Hewel, als ik dat nu eens nettekens zal gerepareerd hebben, dan is dat weer allemaal gelijk als nieuw en dan zullen de menschen daar nog lang deugd van hebben. (Een schoen oprapend) Kom hier jongen, ouden versleten kameraad, dat ik u eens in een nieuw kleedje steek... Verdoemen, wat ziet hij er slecht uit; dat is toch te vet van uwe schoenen zoo op den draad te verslijten... (Hij werkt en zingt. Als hij een tijd bezig is wordt er geklopt, doch hij hoort het niet. Wat later klopt men nogmaals) Kloppen ze nu niet? (men klopt) Ja toch, ik had goed gehoord... Binnen
| |
4e Tooneel.
Jan, Joseph.
- Zie dan, wie we daar hebben... Mijnheer Joseph... Ge komt toch zeker nu al niet om centen, wij zijn nog maar in het begin der week en mijne huur vervalt eerst des zaterdags.
- Wees gerust.. Ik kom voor wat anders.
- Ha!.. Uwe teenen steken zeker door uwe schoenen en Jan zou eens seffens...
- Ge denkt zeker dat ik maar één paar schoenen heb?... Ge zoudt er gemakkelijk een magazijn kunnen mede oprichten.
(lachend).
- Aflaterkens van mijnheer?
- Een man van mijn stand en mijne conditie heeft van niemand iets noodig, verstaat ge dat?... Ik was gekomen met de complimenten van mijnheer om te vragen of gij eens bij hem zoudt willen komen?
| |
| |
- Ja, zie, dat weet ik niet.
- Verdikkoppen, zou mijnheer mij misschien zijne kalandizie willen geven?
- Mijnheer Dubos, een van de rijkste van de stad, zou aan een klein schoenlapperken.. Neen, dat is te erg, ha, ha, ha.
- (half gekrenkt) Klein, ja, maar die toch verduiveld goed zijnen stiel kent.
- Ik zeg niet neen, maar toch niet goed genoeg om te werken voor mijnheer Dubos.
- Zoo, hewel, als ik dan niet kan werken voor de voeten van uwen mijnheer, dan moet hij al heel aardig geschapen zijn, want ik heb er al van alle soorten gemaakt.
- Dat is het niet, maar mijn heer gaat bij den eersten schoenmaker der stad.
- Wel gij, sukkelaar, spreek nu toch waar ge verstand van hebt, van kamers kuischen, stof afnemen, deuren open doen, stoelen zetten, maar niet van schoenen maken, want daar kent ge net zooveel van als de boer van de Eiermarkt van tellooren weven.
- Zie, ge moogt mij alles zeggen, maar van mijne schoenen moet ge afblijven, want ik ken mijnen stiel op mijn duimeken en daarin zal me niemand den baard afdoen... Zoo, zoo, uw heer laat bij den eersten schoenmaker der stad werken?.. En denkt ge dan dat die eerste schoenmaker dat alleen doet? Bij lange nog niet; als hij de maat heeft genomen, geeft hij ze te maken aan goede gasten, zooals ik en anderen, en die eerste schoenmaker levert ze af aan de rijke mijnheeren en doet hun dan het dubbel betalen van hetgene wij rekenen, want de schoenen zouden niet goed zijn als ze niet peperduur waren betaald... Het is nog wonder dat uw mijnheer
| |
| |
zijne schoenen niet in Brussel koopt, en dat hij daar alles niet koopt, want hier kunnen ze niets, hier is niets te vinden dat deugt, het werkvolk is hier veel te dom daar voor.
- Ik zal aan mijnen heer vertellen, wat gij hebt durven zeggen.
- Denkt ge dat ik daar mede inzit?.. Wat kan mij dat geven... Ik hang van niemand af, ik ben een vrijman, ik heb aan niemand verplichting; ik doe, ik zeg en ik laat wat ik wil en ik zal niet verdragen dat er mij niemand mankeert of op den teen trapt... Verstaat ge dat Mijnheer den heerenknecht.
- Van die beleediging zult ge spijt hebben... Ik zal u doen verhuizen... (haastig af)
| |
5de Tooneel.
Jan Smits.
Verhuizen?... Wat doet ge mij lachen... Die kerel is verwaand genoeg om te denken dat het huis van hem is... Hebt ge nu van uw leven gehoord?... Mij aanpakken in mijnen stiel?... Hij heeft het er toch kunnen voor doen; ik heb hem zijn avondeten gegeven.. Ik heb er dorst van gekregen... (Hij staat op, neemt een glas uit de kas, pompt water en drinkt) Dat 's weeral voorbij en vergeten. (Hij keert terug tot zijne plaats om te werken) Wat mag mijnheer Dubos toch van me willen?.. Ik zal er mij den kop maar niet mede breken en als mijn wijf terugkomt, dan zal ik er naar toe gaan. Dat is het simpelste (Hij zingt). Een mensch is toch een aardig ding: hoe minder men is, hoe meer men wil toonen... Ik heb al dikwijls ondervonden dat de rijke menschen veel liever zijn om mede om te gaan, dan die kale chik... Ik durf wedden dat mijnheer Dubos heel vriendelijk en beleefd zal zijn en me volkomen gelijk zal geven, als ik hem zal vertellen, wat zijn knecht mij heeft durven zeg- | |
| |
gen... Verhuizen!... Hij zal me doen verhuizen! 't Is toch te vet van zooveel pretentie te hebben... Ik betaal regulier, vraag nooit iets; als er eene kleine reparatie is, dan kleuter ik zelf... zoo wat kan een huisbaas nu meer verlangen?
(buiten).
- Het weer is goed genoeg, maar wat veel wind... Siska.
| |
6de Tooneel.
Jan, Trien.
- Ben ik nu niet gauw terug?
- Nog al... Tegen wie hadt gij het daar?
- Tegen Siska, de meid was hiernevens, die aan hare deur stond en me van verre goeden dag zei... Niemand geweest?
- Ja, Joseph van hiernevens is geweest.
- Wel hij kwam met de komplimenten van zijnen heer zeggen, dat ik eens bij hem moest komen.
- Wel hebt ge dat dan niet gevraagd?
- Hoort nu... Hij wist het ook niet.
- Voor wat mag dat zijn?... Kunt ge zoo niets bedenken?
- Neen... Waart ge niet uit moeten gaan, dan had ik het al geweten, maar ik kon het huis niet alleen laten.
- Dat was ik ook van zin... Maar ik zal me toch wat moeten opknappen, want zoo in mijn werkpakje kan ik niet gaan.
- Dat wil ik wel hebben... Kom, ik zal u
| |
| |
helpen... Terwijl gij u wat wascht, zal ik uwen zondagschen frak van boven halen.
- Dan zal ik gauw gereed zijn (zingende af in de kamer).
- Wat mag die mijnheer van ons willen? Als het maar iets goed is! (af).
| |
7e Tooneel.
Dubos.
(Komt binnen na een paar keeren te hebben geklopt). Niemand hier?... Dan zal ik wat wachten, want ten allen prijze moet ik dien schoenlapper spreken en hem trachten over te halen aan mijn verlangen te voldoen. Zijn gezang wordt onuitstaanbaar... Wanneer ik lig te kermen van de pijn als het rhumatism mij kwelt, dan word ik op eens getroffen door zijn gezang en door de tegenstelling van smart hier, vreugde ginder schijnen mijne pijnen te verdubbelen... Lijd ik niet, maar zit ik gerust op mijn bureel het hoofd vol van finantieele plannen, waaraan soms mijn gansche vermogen is verbonden, op eens klinkt de stem van dien razenden melomaan mij in de ooren en onmogelijk dan van nog voort te rekenen... Eens als mijne aandacht daarop getrokken is, dan hoor ik niets meer dan dit eeuwige gezang, zoodanig dat ik soms onwillig hem achterna zing. (Men hoort Jan zingen). Daar is het weeral... Zing nog maar eens goed, jongen, het zal uw zwanenzang zijn, want ik ga hier niet vandaan, voor dat ik uwe stellige belofte heb, dat ge mij in het vervolg van uw vervelend gezang zult ontslaan.. Willen of niet, maar die belofte zult ge mij doen (eene geldbeurs uit den zak halend) Ik heb iets medegebracht waaraan gij moeielijk zult kunnen weerstaan.
(binnen).
- Jan, nu niet lang, zulle; bedenk dat ik met ongeduld zit te wachten.
| |
| |
(Jan komt uit de kamer al zingende en wil weg zonder Dubos te hebben gezien).
| |
8e Tooneel.
Dubos, Jan.
- Zie, Mijnheer Dubos, ik had u niet gezien... Ik wilde juist naar u gaan.
- Ik had u inderdaad laten roepen, maar ik heb mij bedacht; ik ben zelven gekomen, omdat ge niet zoudt moeten verletten.
- Al te vriendelijk, mijnheer... Mijne stoelen zijn wel niet heel schoon, maar er door vallen zult ge niet doen en dat is toch het bijzonderste.
(zich zettend).
- Ik dank u... Ge kunt zeker niet raden waarom ik hier gekomen ben?
(angstig).
- Neen, mijnheer.
- Weet ge wel dat gij eene schoone stem hebt?
(gerustgesteld).
- Mijnheer...
- Wie heeft u leeren zingen?
- Zoo?... Was dat dan een welstellend man?
- Die heeft u dan zeker wat geld nagelaten?
- Geene roode duit niet anders dan lessen van eerlijkheid en deugd en een vroolijk karakter... Heel de buurt kende hem en als ge naar hem zult geinformeerd hebben, dan ben ik gerust dat men niets dan goed van hem zal hebben verteld.
- Dat is inderdaad zoo, evenals van u; men prijst zeer uwe werkzaamheid... Maar zeg mij eens, hoeveel wint ge wel per jaar?
| |
| |
- Per jaar?... Ik moet u zeggen dat ik niet gewoon ben zoo te rekenen. Als we toekomen, als we de twee eindjes aan elkaar brengen zonder schulden, dan zijn we gelukkig. Iederen dag hebben we ons kostje.
- Zeg me dan eens, hoeveel verdient ge per dag?
- Nu eens meer, morgen eens minder... Het ergste is dat er in het jaar zoo een heele boel dagen komen dat we niet mogen werken. En mijnheer pastoor brengt er nog maar altijd nieuwe heiligen bij; dat is voor hem toch ook geen profijt, want den eenen doet schade aan den anderen; hij moest dat begrijpen.
(lachend).
- Inderdaad... Hebt ge kinderen?
- Nog niet, maar we hopen er toch te krijgen; wij zijn nog maar twee jaren getrouwd, zoo dus...
- Als ge zoo weinig verdient, hoe zoudt ge hun dan den kost geven?
- Welke vraag... Wel dat zou mijn wijf doen.
- Natuurlijk, zoolang ze klein zijn, maar later.
- Later zullen zij krijgen wat wij hebben.
- Allemaal goed, als gij er maar twee of drij hebt, maar als gij er nu nog eens veel moest krijgen?
- Wat geeft dat?.. De oudste werken dan mee en zoo komen wij er toch weeral.
- Wat zijt ge gelukkig... En denkt uwe vrouw er ook zoo over?
- Houdt ge veel van haar?
- Dat geloof ik; gelijk mijne Trien is er geene tweede... En ze is ook wat zot van mij... Hoe!... Dat er is een probeert kwaad van mij te spreken, die zal weten hoe laat het is.
- Ik zie haar soms voorbij gaan; zij is altijd netjes gekleed, ordentelijk en zij ziet er heel lief uit.
- Ja, ja, mijne Trien mag gezien worden... Ik vind dat mijnheer toch ook eene zeer schoone madame heeft.
| |
| |
(lachend).
- Ik dank u wel... Ik wil u thans de eigentlijke reden van mijn bezoek doen kennen... Ge hebt eene zeer aangename stem, maar ge zingt wel wat veel en dat is niet goed.
- Ik kan er tegen; dat doet mij niets.
- Indien ik, gelijk zoovele anderen op mijne renten leefde, dan zou ik zeggen, zingt maar op, maar ik ben den ganschen dag bezig met het vormen en uitrekenen van plannen en uw gezang verstrooit me dan dikwerf zeer erg.
- Ik heb dat nooit geweten, mijnheer...
- Om mijne vrouw genoegen te doen, die anders ook niets heeft, ontvang ik bijna dagelijks menschen en is het zeer laat, voor wij naar bed gaan en duurt het nog wat voor ik inslaap... Nauwelijks doe ik de oogen toe, of krak daar wordt ik wakker gemaakt door uw gezang.
- Ik begrijp dat het niet aangenaam is.
- Er is nog meer... Ik lijd erg aan het rhumatism en het is alsof het met opzet gedaan was, maar hoe meer pijn ik dan heb, hoe harder gij dan zingt en dat maakt me dan razend, wat stellig voor mijnen toestand niet bevorderend is.
- Maar, mijnheer, het spijt me; maar waarom hebt ge dat al niet lang gezegd; ik zou niet meer gezongen hebben, want de helft van den tijd doe ik het zonder het te weten, uit gewoonte.
- Niet meer zingen, dat wil ik nu juist niet vragen, de opoffering zou te groot zijn; wat meer is, uwe stem is uw eenige rijkdom en ik wil u van dat genot niet berooven.
- Gij zult van mij geen last meer hebben, mijnheer.
- Neen, Smits, zing nu en dan, maar zoo luid niet.
- Wees gerust, mijnheer, ik zal niet meer zingen.
| |
| |
- Daar ik voorzie dat het in den beginne moeielijk zal vallen aan mijn verzoek te voldoen, wil ik u eene belooning geven... Daar, neem deze beurs, ze bevat eenig geld.
- Neen, Mijnheer, dat is niet noodig... Het spijt me genoeg dat ik niet meer voor u doen kan.
- Maar wat zal ik met dat geld beginnen, mijnheer?
- Uwe vrouw zal u dat wel zeggen. (Hij dwingt hem het geld te aanvaarden).
- Ik ben waarlijk beschaamd.
- Het is mij aangenaam geweest u te leeren kennen, gebuur... (terzijde) Nu ben ik zeker voor goed van zijn gezang bevrijd.
| |
9de Tooneel.
Jan Smits.
(Hij blijft verwonderd staan, legt het geld op de hand en laat het klinken.) Geld... Ik heb geld... Dat is me nu nog nooit gebeurd en ik kan het ook bijna niet gelooven.. (zich in de armen nijpend) Ik moet eens probeeren of ik slaap of wakker ben... Jongens, jongens wat weegt dat zwaar... Laat ons eens zien hoeveel er in is... (hij gaat naar de tafel en schudt de beurs vit) Goud... nog al... allemaal goud... Wel Jan nu zijt ge rijk... En dat allemaal om niet meer te zingen... Dat is gemakkelijk en gauw verdient... (Hij danst en zingt van vreugde) He stop, stop, ge vergeet dat ge niet zingen moogt... Wat zullen we nu met dat geld gaan doen?.. Dat ik het aan Trien gaf?.. Neen dat is niet goed, want die zou denken dat het niet meer op kon en een heelen boel vodden en bullen koopen... Dat ik er eens affaire mede begon?... Zoo een klein winkeltje overnam en zocht... Dat ook niet; ik moest eens varen gelijk Piet Scheerlinks en er door- | |
| |
tobben, dan werd ik nog uitgelachen, zooals hij, en dan was ik op den hoop toe mijn oordjes kwijt... Nu ziet het er goed uit, nu heb ik geld en ik weet niet wat er mede aan te vangen... Als ik een goed plaatsken vond om het weg te steken... Maar waar, opdat mijne vrouw en de dieven het niet zouden vinden?... (rondziende) Doemen, doemen, doemen, ik zie maar niet waar... Gevonden... In die onze lieve vrouw: die is geene vijf centen waard, ik moet dus niet bang zijn dat ze die komen stelen (Hij neemt een stoel, klimt crop en neemt het beeldje in de hand) Als het er maar in kan,.. Doemen, dat zal er nu nog niet ingaan (Hij trappelt op den stoel van ongeduld) Doemen, dat's beest... Als het gat nu een klein beetje grooter was dan... Zwijg, het gaat... Het is erin.
| |
10e Tooneel.
Jan, Trien.
(Trien, die sedert een oogenblik op het tooneel is, heeft het einde afgezien en geeft hem een slag op den rug. Hij verschrikt zoodanig dat hij het beeldje laat vallen).
- Ha!... Neen, het is er uit.
- Geneer u niet, jongen, op die goede stoelen.
(zacht).
- Aie, aie, aie, mijn wijf, wat nu vertelt?
- Wat waart ge daar nu aan het doen?... En ik die dacht dat ge bij mijnheer hiernevens waart; ik zat al met ongeduld op u te wachten...
(het beeldje oprapend).
- Mijnheer van hiernevens is hier geweest.
- Kapot?.. Maar hebt ge nu van uw leven gezien... Dat schoon beeldje daar ik zooveel van hield; het kwam nog van mijne moeder zaliger... en dat is nu kapot.. Ik zou wel kunnen weenen van spijt.
- Och, het is immers de moeite niet waard; het is maar plaaster, ik zal het laten plakken.
- Toe, zwijg, spot daar niet mede.. Wat zal ons nu overkomen, want dat brengt ruzie bij.
| |
| |
- Zotte praat... Ge zijt wel goed als ge daar aan gelooft.
- Geef hier het beeldje, dat ik het weg zet.
- Het is van mij, ik heb het meegebracht.
- Maar, Trien... (Zij rukt het hem uit de hand en hij houdt niets over dan den kop) Goed, nu is het heelemaal kapot.
(weenend en woedend)
Dat is uwe schuld; ge zijt een lomperik.
- Gij hebt het gedaan, met het uit mijne handen te willen trekken.
- Dan hadt gij het maar moeten geven... Maar neen, ge zijt altijd zoo moedwillig, zoo een echte doeskop, die zijn zin moet hebben...
- Trien dat is niet waar en ik wil hebben dat ge zwijgt.
- Als ik wil, hé?... Ik heb hier zooveel te zeggen als gij.
- Ja, maar ge moogt geene leugens vertellen, want ge weet dat maakt me razend.
- Maak u maar niet dik, jongen, want dun is de mode.
- Als gij uwen bek niet houdt dan...
- Hewel, dan?... Wat zal het dan zijn?...
- Begint nu niet opnieuw te jammeren, zulle, want het heele ding is niet de woorden waard die wij er over spreken.
- Neen, niet voor u, maar voor mij wel, omdat ik het bewaarde als eene gedachtenis mijner moeder en omdat ik weet dat het beeldje van 'nen heiligen breken zeven jaar ongeluk bijbrengt.
| |
| |
- Ge zijt een slechterik, die aan God noch zijn gebod gelooft.
- Het zal niet meer kunnen gemaakt worden, hoe zonde... (Zij zet het op tafel en hoort het geld klinken; Jan, die dit insgelijks gehoord heeft en sedert een oogenblik aan het venster staat, nadert) Wat is dat?... Geld in die onze lieve vrouw?
- Ge zult er af blijven... Ik wil zien wat er in is (zij haalt de beurs eruit en doet ze open).
(zacht).
- Arm geld, het zal er gestaan hebben.
- Goud!.. Wat is dat, gij hebt goud en ge laat mij zagen voor centen om eten te koopen?
- En dat is die fameuze mijnheer, die razend wordt als men leugens vertelt en dat liegt zelf dat hij zwart ziet... Waar hebt gij dit geld gehaald?
- Als ge mij wilt laten spreken dan zal ik het u vertellen.
(het goud tellende).
- Het is een ware schat.
- Mijnheer van hiernevens die is dan hier geweest en die heeft me zijne beurs gegeven, als hij er is van door getrokken.
- Het is bijna ongelooflijk,
- Omdat ik niet meer zou zingen.
- Trien, zoo waar als er iets is, is het zoo... Hij kan dat niet verdragen als hij moet werken, of als hij stijf ligt van het rhumatism.
- Goed... Gij hebt dat geld dan eerlijk verdiend?
- En waarom moest gij het dan wegsteken?
| |
| |
- Ik vind het een zot gedacht, zooals gij er meer hebt, maar waar ge toch eene reden moet hebben voor gehad.
- Neen?... Dan is het dat dit geld u niet eerlijk toehoort, dat ge bang waart, dat men het bij u zou gevonden hebben...
- Dat geld hebt gij gestolen en...
- Nu niets meer, hoor... Dat geld heb ik eerlijk gekregen en daarmee uit.
- Waarom het dan wegsteken?
- Als gij het dan toch weten wil, dat deed ik voor u.
- Voor mij?.., Weer wat nieuws.
- Ja... Ik weet dat ge geen geld kunt verdragen, dat ge seffens strikken, en linten en andere vodden zoudt hebben gekocht, en...
- Zoo?.. Ge hebt reden tot klagen... Nog nooit heb ik u een cent gevraagd als het niet heel erg noodig was... Dat rokje, dat ik nu aan heb, draag ik meer dan een jaar 's zondags en 's werkendags, winter en zomer; het is tot op den draad versleten en nooit heb ik geklaagd... Dat is dus maar een uitvluchtsel... Zeg liever, dat gij dit geld wegstaakt voor eigen gebruik.
- Misschien wel om eens op schok te gaan, zooals vroeger.
- Vroeger was ik niet getrouwd en dan deed ik wat ik wilde... en dan, ik heb toch nooit mijn werk verzuimd, ik was des maandags toch altijd op mijnen post.
- Behalve... Vraag het maar aan Mie Scheltjens waar gij in den kost waart.
- Mie Scheltjens is eene vuiltong; die spuwt vuur omdat ik niet met haar getrouwd ben.
| |
| |
- En ze heeft wel heel verstandig gedaan, van een vrouwenplager als gij niet te willen.
- Ge moet zoo geene groote oogen trekken; ge zult me toch niet bang maken... Ja, een vrouwenplager dat zijt ge, maar ge doet het in 't geniept, ge waart altijd zoo een heimelijke, ge wist voor de menschen zoo eene sirope tronie op te zetten en ze noemden u overal goed, en ze vonden dat Trien zoo gelukkig was... Maar ze zullen nu gaan weten wie ge zijt, manneken, hoe gij uwe vrouw behandelt en...
- (Die meer en meer opgewonden geraakt, kan zich niet meer bedwingen, grijpt Trien bij den arm, nijpt haar zoo hard dat zij schreeuwt en werpt haar met een duw terzijde) Als ge nu verdoemen! niet gaat zwijgen... (Trien valt op eenen stoel bij de tafel en begint te weenen. Hare tranen geven Jan de kalmte terug) God, zij weent... Ik moet haar dan wel zeer hebben gedaan.. Trien, dat was mijn inzicht niet... Laat ons alles uitlaten... (hij bemerkt de beurs op de tafel) En zeggen dat dit ongelukkige geld de eenige schuld is van ons ongeluk... Oh! het zal niet lang duren... Liever arm, maar tevreden, gelukkig in mijn huishouden, zooals vroeger (hij neemt de beurs en loopt er mede weg.)
| |
11de Tooneel.
(weent nog altijd voort).
- Dat was de eerste klets, de eerste keer zelfs dat we woorden hadden... Oh! wat ben ik ongelukkig, want ik vrees dat het nu voor altijd zal gedaan zijn.
| |
12e Tooneel.
Jan, Trien.
(komt opgeruimd binnen en hoort de laatste woorden).
Neen, Trien, dat zal niet waar zijn.
| |
| |
(staat op en valt Jan weenend om den hals).
Och, Jan, het is mijne schuld, ik ben te ver gegaan.
- Geene uitlegging, Trien; we waren beiden het hoofd kwijt en daar was niets anders de schuld van dan dit vervloekte geld, dat mijnheer van hiernevens mij eerlijk had gegeven om niet meer te zingen... Maar ik heb hem het geld teruggedragen.
- Wat hebt gij gedaan, Jan?
- Wat noodig was voor de rust in ons huishouden, Trien... Hij zette wel groote oogen op als hij mij zag, maar ik heb hem het geld weergegeven en tegelijkertijd mijne vrijheid terug bekomen... We zijn nu weer zoo arm als van morgend, maar we zijn ook weer zoo gelukkig, we zien elkander weer geerne en we zullen niet meer denken aan wat er gebeurd is, dan enkel wanneer wij er schrab voor zitten, om ons te herinneren, dat we eens veel ongelukkiger waren toen we eene volle beurs met goud hadden.
- En nu, Trien, zorgt gij nu maar voor den pot van vanmiddag, ik ga werken, want ik heb vandaag veel tijd verloren, dien ik moeielijk zal inhalen.
(Trien zet zich en begint aardappelen te schillen, terwijl Jan aan zijne werktafel plaats neemt en al werkende begint te zingen.)
Mei, 1882.
|
|