| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan Maïa.
Ik danke God, die u mij wilde geven,
u, dierbaar kind, wier liefdevol gemoed
mij 't englenheil des hemels smaken doet,
u, reine ziel, in wie mijn droomen leven!
Ik doolde lang, verlaten en verloren
in de eenzaamheid van 's levens woestenij;
mijn ziel had dorst naar liefde.. En daar vóór mij,
stond - milde oase - uw herteglans te gloren!
Ik danke God die u mij heeft geschonken!
'k Vergeet in u de dagen van weleer,
'k leg me aan uw hert in zaalgen sluimer neer,
'k heb in uw ziel mij levensjeugd gedronken!
Gij neemt mij in uwe armen op, o goede,
en streelt mij zacht het matte hoofd ter rust;
zóó doet een moeder die ten sluimer kust
op heuren schoot haar kind, het spelensmoede...
Heb dank! heb dank! Wat vóór de ziel mij wiegelt
een hemelvizioen, o lieve! neen -
u malen 't geene woorden, maar alleen
mijn liefdelach, die zich in d'uwen spiegelt!
Oostende.
| |
| |
| |
II.
Mijn leven!
Mijn leven, ja, mijn leven
Zijt Gij, aanbeden vrouw;
Voor uwe liefde en trouw?
Wel mag ik bij mijn werken
Niet altijd bloemen merken -
Wat blinkt is zelden goud -
Wel mag ik voor mijn streven
Naar waarheid, rede en licht,
Niet immer vreugd beleven,
Al doe ik trouw mijn plicht.
Maar 't kan me weinig schelen,
Al liegt en vloekt de nijd;
Gij weet mijn smart te heelen,
Gij hebt mijn hart verblijd.
De liefde maakt het werken,
De zwaarste lasten licht;
Zij toovert met haar vlerken
Den lach op 't aangezicht.
Namen, 5 Juli 1881.
| |
III.
Herinnert ge u?...
Herinnert ge u dien stillen dag?
Wij dreven op het blinkend water,
En hoorden niets dan 't golfgeslag
Rond 't bootjen, als een blij getater..,
De zon had voor haar aangezicht
Een nevelachtig floers ontvouwen,
Waardoor zij haar bescheiden licht
Op 't droomend loof liet nederdauwen.
| |
| |
Zoo bleek als zilver was uw koon;
Uw blikken staarden gansch verlegen
Op 't wier, dat rijk aan kleur en toon
Langs d'oever 't water deed bewegen..
De riemen dreven langs den wand
Van 't bootjen, als ontzenuwde armen,
Ik greep uw koortsig kille hand
En wou haar op mijn herte warmen.
Toen speelde een lach om uwen mond,
Een lach van liefde en van vertrouwen,
Toen zagen wij in éenen stond
Onz' gansche toekomst zich ontvouwen...
En even ruischte een wind voorbij,
En feller roeiden nu de baren...
Herinnert ge u?... Aldus zijn wij
Te zaam het leven ingevaren...
Schaarbeek.
| |
IV.
Sinte Maartens-avond.
t Was een avond in November:
Treurig weder, koud en guur;
En nochtans was Iepren's stede
Blij en vroolijk op dit uur.
Lang reeds was de bleeke zonne
't Grauwe Westen ingegaan,
En ginds ver, door 't droevig tweelicht
Rees vol weemoed nu de maan.
Ja, een schijn van vreugd en leven
Had toch Iepren op dit uur,
Want 't was Sinte Maartensavond
En reeds brandde 't heilig vuur.
Uit vitrienen en lantaarnen
Glom een heerlijk starrenheer,
En de jongens met hun vaten
Liepen zingend heen en weêr.
Ja, uit iedre wijk der stede
| |
| |
Wen nu ied er kinderharte
Trilde van het vreugdgeklop;
Want 't was Sinte Maartensavond!
En die avond is zoo schoon!
't Is het feest der brave kindren!
Dan is 't feest in iedre woon!
Maar, waar gaat dat schamel meisje,
Dat daar slentrend en benauwd
Uit die steeg komt, en zoo treurig,
Zoo vereend door 't duister schouwt?
Is 't een beeld der aardsche droefheid,
Welk de tegenstelling toont,
Die de vreugd steeds in heur schoot draagt,
Ja, bij vorst en keizer troont?
Maar, verliezen wij het kind niet;
Zie!... het nadert de vitrien
Van een rijkgeklanten winkel,
Waar het hunkrend staat te zien.
En daar merkt het arme kindje
Duizend dingen, goed en schoon;
Want 't is Sinte Maartensavond,
En het feestgoed staat ten toon!
Stond bij stond treên in den winkel
Rijke dames, en - op beurt -
Kiezen daar wat schoonst en best is;
Maar zien niet, wie hen bespeurt.
En, ach! 't meisje is flus genaderd
Tot aan 't raamhout der vitrien,
En staat met benijdende oogen,
Alles droevig na te zien.
En de dames gaan en komen
Voort den winkel in en uit,
Doch geene èène let op 't meisje
Vòòr de groote winkelruit!
Maar, wie is die zwarte heer daar,
Half verdoken in zijn jas,
Die het kind beziet en nadert
Bij het glansend licht van 't gas?
Wil hij 't meisje daar verjagen,
Ongevoelig voor zijn leed?
| |
| |
Oh! is 't zoo een lage wreedaard,
Die daar nadert?.... Doch, wie weet!..
Ja, wie weet!... want zijne trekken
Zijn zoo medelijdend teer.
- 't Is geen wreedaard, neen, vol deernis
Ziet hij op de droeve neêr.
En hij gaat tot bij het meisje,
Spreekt het zacht en teeder aan,
Vraagt of 't wil ‘een Sinte Maarten’
En doet 't met hem binnengaan!
Al de klanten doet hij schuiven,
Brengt het meisje bij den toog,
Werpt daar spraakloos een tweefrankstuk,
En onttrekt zich aan elks oog!...
Deze daad verwekte ontroering:
Ieder vroeg; Wie is die heer?
Maar het kindje zeî: ‘Ik weet niet’
En keek diep beschaamd ter neèr.
- 't Is voorzeker Sint Maarten! -
Riep een juffer bij den toog,
Wen zij zich om heur gezegde
Schaterlachend dubbelboog.
- Ach!... zij had het niet begrepen,
Wat die heer daar had gedaan;
Maar het kindje was gelukkig
En borst uit in vreugdgetraan;
Want het mocht nu vrijlijk kiezen
Onder 't speelgoed en 't gebak;
En, het koos twee goede koeken,
Die het in zijn schortje stak!
En nu stoof het blij naar buiten,
Zocht met spoed zijne enge steeg,
En droeg alles naar zijn moeder,
Waar het kusje op kusje kreeg!
O! 't was Sinte Maartensavond
Ook ter woon, waar 't arme kind
Zijne koeken had gedragen,
Zoo verheugd, zoo blij gezind!
Ja! 't was Sinte Maartensavond
Nu bij arme lijk bij rijk,
En de vreugdeliederen galmden
Door de stad uit elke wijk.
Komen, 1882.
|
|