De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
De stroobloem en de roos.
| |
[pagina 250]
| |
het wellicht deed, toen hare eenige spruit, in vollen glans en pracht, door het zuiderkoeltje werd geschommeld. Moede gewoeld, schaarden de kabouters zich rond de plant, die zoo weelderig begon te groeien, dat haar top spoedig de zoldering bereikte. De takken volgden den stam en tusschen stam en takken kropen de dwergjes, en vlochten en bonden het jeugdige loof tot een overgroot nest. Wip! en allen waren op het bed gesprongen. Het een nam de peuluw, het ander het dekkleed, en met lakens en al droegen zij mij in de groene legersteê. Dan tilden zij deze met zessen op hunne schouders en dansten er mede op den maatslag van eenen zevende. Terwijl een mijnen hoed, een ander mijnen jas haalden, rolde er een derde mijne broek en linnen te gaar: maar de twee belhamels, als rechte bietebauwen, hadden elk eene laars gevat en rinkelend vielen nu de scherven van de met de hakken stuk geslagene ruiten. In den nacht, wanneer het stil is, gelijkt zulk leven op een tempeest; geen wonder dus, dat de maan, die van dit alles niets wist, door nieuwsgierigheid gedreven, ijlings van achter de grauwe wolken te voorschijn kwam.... en zich spiegelde in de duizende glasstukjes. Wat was het licht op de kamer! o, zoo licht! Ontelbare manen schenen te gelijk; de kabouters ook glimpten en, als in eenen vurigen krans gehuld, vlogen wij het verbrijzelde venster uit, dommelend door het luchtruim. Toen wij stil hielden, bij den boord eener vliet, tintelden er aan het gras tallooze zonnen van allerlei kleuren uit de bengelende regendropjes. Het zacht kabbelende water noopte mij op te staan. Nauwelijks zat ik overeind, of de hoed drukte mij het hoofd en als bij tooverslag was mijn opschik klaar. Ik zag verwonderd, zeer verwonderd, want nevens mij lag de stroobloemplant, zooals ik haar des daags gevonden had. Zij zuchtte bitter: ‘Sterven is niets, zoo de zending volbracht is; neen, het is herboren worden, wanneer men eene spruit heeft, die leeft zooals men leefde. O! wist ik slechts | |
[pagina 251]
| |
wat er van de mijne geworden is! Want twijfel, ja twijfel doet mij lijden, sinds de brave glazenmakerGa naar voetnoot(1) mij zoo droef verkondde, dat zijne Roos, de dochter van dien goeden Rozelaar, door een ellendeling geschaakt, nu wellicht verleid aan haar lot overgelaten is.’ Dat ware slecht, meende ik, zeer slecht, maar ik kon noch spreken noch roeren. Ik stond daar als een boom, doch groeide niet; neen, ik werd kleiner en kleiner, en toen ik nog slechts een dwergje geleek, namen de andere mij mede. Wij liepen door het kreupelhout en dreven een gansch legioen bonte zangers voor ons uit. Zij vlogen in den grooten tuin van een prachtig lusthuis, waar wij hen weldra volgden, en toen wij naar het voorhof snelden, zaten en sprongen zij allen, droef kwetterend, in en rond eenen uitgebloemden rozelaar. Nieuwsgierig staarde ik op de zoo treurig gestemde vogels, maar inzonder op den verwelkenden struik. Eene wijl slechts vertoefde ik, want de dwergjes stieten mij voort in het huis, welks deuren zich vanzelve ontsloten hadden. Zoo kwamen wij in eene kamer, eene rijk versierde kamer, waar zij mij onder eenen stoel stopten; en zoo snel als wij gekomen waren slopen zij henen. Daar lag ik, in de geheele lengte mijner kleine gestalte, als een Oostersche prins, op het donzig tapijt uitgestrekt. Ik hoorde het getik van het uurwerk, dat zijn eeuwig liedje herhaalde, ik hoorde... zuchten, en, als de opwelling van een lang verkropt gemoed, snikken en klagen...... ‘O! jongeling, gij zegdet mij zoo vurig, maar zóó vurig... ik min u, u, mijne uitverkorene, mijne bruid; want, gij zijt schoon, schoon als een engel, en mijn engel zijt en zult gij eeuwig blijven.... Met u zal ik varen, altoos met u, op den stroom des levens. Dat zegdet gij wel duizendmalen, telkens vuriger en vuriger, en ik, de wezentlijkheid door dien flikkerenden kantzuil ziende, geloofde, aanbad u, leefde uit uw | |
[pagina 252]
| |
leven, zag liefde en niets dan liefde in al, uit al wat mij omringde,; ik hoopte en die hoop, gevloekte hoop..... O God! vergeef hem, vergeef mij, ik min hem, hij mint mij nog......’ Open ging de deur en het statige hoofd eener vijftigjarige dame vertoonde zich. Die rijke moeder moet niet erg ingenomen geweest zijn met het geklaag der arme dochter, want spoedig sloot zij de kamer; maar tusschen de spiegellijst bevond er zich eene andere dame, lange niet zoo hardvochtig, eene stroobloem, lief en schoon. Zoo zag ik er slechts eene en dat was voor ik naar boven ging. De stroobloem knikte vriendelijk (doch dit kwam met het openen en sluiten der deur) en toen ze door woorden haar deelnemen wilde betuigen, viel de Roos haar driftig in de rede: ‘Wat doet gij hier, nietig ding? Ik duld wel, dat gij voor mij buigt, maar u met mij, de verloofde van eenen Cresus, bemoeien, dit zal niet.’ ‘Arm kind, sprak kalm de stroobloem, ik was hier lang voor u en toen waren er reeds andere uitverkorenen, die de rijkaard wel eenig geld gaf, maar liefde, nooit.... Wat mij betreft, ik ben getrouwd en nog wel met den spiegel; hij, hij mint mij teêr, en als een goed echtgenoot draagt hij mij steeds in het hart. O! kondet gij in zijn oog lezen, kondet gij zijne gedachten doorgronden, gij zoudt zien, dat het enkel om mij te doen is; en zoo ik met de lente aan mijnen roep voldoe en de schepper mij spruiten schenkt, zal mijn gade, als een goed vader, des winters voor allen zorgen. Meisje, mijne moeder heeft het zoo dikwijls gezegd. ‘Kind, blijf nederig, het is op de wereld al geen goud wat blinkt, en wilt gij deugdzaam blijven, doe steeds wel en zie niet om. Ik geloofde aan het moederlijke woord en prevelde zoo menige bede, tot bekeering van hen, die zedelessen ongangbare munt verklaren. Tusschen die verdwaalden waart gij. Kondet gij nu beseffen, wat al tranen er om u geplengd worden; begreept gij de droefheid van dien goeden glazenmaker; wist gij hoe menigen schoenlapperGa naar voetnoot(1) gij hadt kunnen gelukkig maken; waart...’ | |
[pagina 253]
| |
‘Laat mij met vrede, ellendige preekster, gij en uw stijve eenooger...............’ De deur ging open, de Roos zweeg en de stroobloem knikte. Eene werkvrouw trad binnen, kuischte overal het stof af, nam de roos van den schoorsteen, bezag ze en wierp haar in vuilnisbak. Waar de verslenste bloem gelegen had, was het marmer vochtig; eene dweil vernietigde dit laatste spoor van de gevallene in het lusthuis. En duister werd het. De kabouters kwamen mij halen. Een oogenblik later lag ik ontkleed in de groene legerstede en vingen wij schommelend de terugreis aan. De dwergjes brachten mij weder op mijne kamer, duwden mij in het bed, herstelden alles zoo het geweest was en namen de stroobloemplant mede. Ik begon dadelijk zoodanig te groeien, dat ik welhaast met de voeten tegen de bedsponde stak en daardoor plots ontwaakte. Ik keek verbaasd naar het venster, maar zag geen spoor van het gebeurde. Toen ik beneden kwam, vond ik de stroobloemplant gansch verdord op de kas liggen. Ja, dacht ik, zij mocht sterven, want haar kroost bewandelt het pad der deugd.
November 1881. J.J. Hellemans. |
|