| |
| |
| |
Moeders Hans.
Een Rumenisch Sprookje.
Er was eens een man, die een kind had. Van zeven kinderen, die onze lieve Heer hem geschonken had, was dit het zevende; derhalve van geboorte bestemd een gelukskind te zijn. Men had hem Johan gedoopt, omdat al de menschen, die brutaal zijn en zich voorspoedig door de wereld helpen, Johan heeten.
Hans nu was zijn vaders oogappel. Onze man hield ontzaglijk veel van zijnen zoon. Hoe had het ook anders kunnen zijn? Hij was immers de zevende van de zeven, en de kleinste, de bolwangigste en molligste van allemaal. Doch vader is niet veel thuis. Hij komt en gaat, verschijnt en verdwijnt: voor hem is het huis niet veel meer dan eene slaapstede. Maar moeder, die is de ziel van het huis; die hoedt en voedt het jonge volkje, die houdt het huis schoon. Hans was moeders kind, moeders bedorven zoontje, moeders Benjamin, moeders vreugd en moeders wellust!
In zoo'n geval zegt men, dat het niet zoo bijzonder goed is als éen alles is, als het onderste het bovenste komt, als het kind het huis regeert. Hans groeide met den dag, en werd hoe langer hoe kribbiger en koppiger; zijne eigenzinnigheid nam hand over hand toe.
Er was dan ook menigmaal, of om juister te spreken, zeer dikwijls, onaangenaamheid in huis van wege het kind. Hans moest elken dag een of ander hard woord hooren; maar aangezien gebleken was dat woorden niet hielpen, kreeg hij ook meer dan eens straf. Ja, maar Hans was en bleef toch altijd het zevende kind. Die strafte leed meer dan die gestraft werd. Als vader Hans een pak slaag gaf, droogde moeder zijne tranen; als moeder hem sloeg, maakte zij dat vader er niets van merkte. Een slecht voorbeeld voor de jeugd: als het kind een potje breekt, en de moeder doet
| |
| |
alle moeite om de gebroken scherven weg te moffelen, dan ziet het er leelijk uit, en dan doet men maar beter daar geen woord meer over vuil te maken.
Het ging dan ook slecht! Hans werd het ongehoorzaamste kind van de wereld. Maar ongehoorzaamheid wreekt zich aan den ongehoorzame.
Als onze man Hans wat wilde leeren en hem zei: ‘Lieve Hans, kijk nu eens, zóó moet ge doen, zóó behoort het, zóó spant men de ossen vóór de kar, zóó slaat men eene pen in het wiel, zóó wordt een zak gedragen’, en dergelijke nuttige dingen meer, dan luisterde Hans er niet naar, en hij riep: ‘Ach laat mij toch met rust!’ - En zoo van ‘ach’ tot ‘ach’ werd de kleine Hans een groote Hans, zonder zelfs maar te hebben geleerd, dat een ploeg een staart heeft, dat een molen geen vijzel is, en eene koe geen os. Ver kan men het alzoo niet brengen!
Op zekeren dag maakte onze man zich gereed om naar de markt te rijden. Alles was klaar; er moest nog maar eene pen in het juk worden gestoken.
- Vader’, sprak Hans, ‘ik ga met u mee!’
- Ge blijft stilletjes thuis; anders verdwaalt ge maar op de markt,’ antwoordde zijn vader.
- Ik wil mee.’
- Ik neem u niet mee.’
- Ik wil mee.’
- Neen, ge gaat niet mee.’
Nu weet iedereen hoe het met stoute kinderen gaat: even als met varkens, die juist vooruit willen als men hen tegenhoudt, en terug willen als men ze vooruitdrijft.
Men behoefde Hans maar te zeggen, dat hij thuis moest blijven, om hem alzoo te dwingen uit te gaan.
Ten einde raad, tilde onze man Hans in vredesnaam op den ladderwagen, en reed met hem naar de markt.
- Wees nu zoet’, sprak hij tot hem, ‘en blijf daar stilletjes zitten!’
- Ja vader,’ antwoordde Hans, die zich voor de eerste maal sinds onheugelijke tijden gezeggelijk toonde.
| |
| |
En tot aan de grens van het dorp zat Hans als vastgenageld achter in de kar.
Aan het einde van het dorp stak hij een been uit... vervolgens een tweede been. Daarop hief hij zijn hoofd in de hoogte, en hij begon om zich heen te kijken. Ten slotte stond hij op, en leunende tegen den wand van de kar, tuurde hij naar de wielen. Hij kon maar in 't geheel niet begrijpen, hoe zoo'n wiel vanzelf zoo draaide, hoe de spaken elkander zoo naliepen, steeds voorwaarts ijlend zonder van hunne plaats te geraken, zonder zelfs maar van onder zijnen neus weg te loopen.
Zij kwamen in het bosch. Moeders Hans stak zijnen neus in de lucht, en bleef zoo staan met open mond. De boomen rechts en links van den weg liepen zoo hard zij loopen konden, de eene achter den andere. Dat was niet in den haak. Moeders Hans sprong een, twee, drie van den wagen af, en voelde weer den grond onder zijne voeten.
Doch hij bleef weer staan met open mond. Thans stonden de boomen stil, maar de wagen rolde voort, en verwijderde zich hoe langer hoe verder.
‘Vader, vader, houd toch op! ik wilde zien hoe de wielen draaien!’ riep hij na eene wijle.
De haren rezen hem te berge. Van tien kanten hoorde hij zichzelf roepen, maar zijn vader reed door, zonder op zijn roepen acht te slaan. ‘Vader!’ riep hij nogmaals, en opnieuw hoorde hij zijne stem tienmaal weer. Hans verschrikte zeer, en begon in te zien dat het nergens beter is dan thuis; daarom zette hij het op een loopen om gauwer thuis te zijn.
Men zag slechts eene stofwolk achter hem. Hij rende voort zoo hard als hij maar kon, totdat hij een verkeerden weg insloeg.
Zie nu eens aan hoe erg het is, als onervarene kinderen niet naar den raad van verstandige menschen willen luisteren! Hans deed opnieuw verkeerd met naar huis te willen loopen, dewijl hij toch den weg niet kende door het bosch.
Hij liep langen tijd zoo voort, vervolgens van lieverlede
| |
| |
langzamer, eindelijk stapvoets, doch steeds bosch-uit bosch-in, over weiland en weer door bosch, dan weer over weiland, tot hij er ten lange leste beu van werd en een hekel kreeg aan zijn leven.
‘O, lieve Heer! erbarm u over mij, want ik zal van nu af altijd gehoorzaam zijn’, riep hij eindelijk uit, en hij moest wel bang te moede zijn om zulke woorden te spreken.
Daarna ging hij niet heel ver meer. Een eind verder, juist aan den zoom van het woud, lag een dorp. Moeders Hans sprong op van blijdschap, toen hij het dorp zag, en hij bleef niet eerder stil, vóor hij midden tusschen de huizen was. Hij ging vervolgens van huis tot huis, en hoe verder hij ging, hoe meer hij zich verwonderde, dat hij onder al die huizen van het dorp het zijne niet vond. Daar stond zijn verstand op stil, en hij begon te huilen.
- Waarom huilt ge, mijn jongen’, vroeg hem een man, die van den akker kwam en voor zijn met vier ossen bespannen wagen voortstapte.
Moeders Hans vertelde hem de heele zaak, en de man had medelijden met hem.
- Hoe heet ge?’ vroeg de goede man.
- Hans’, antwoordde de knaap.
- Maar uw vader, hoe heet die?’
- Die heet vader’, antwoordde Hans.
- En het dorp dan, waar ge vandaan zijt, hoe heet dat?’
- Dorp!’ was het antwoord.
Anders wist domme Hans niet te antwoorden, en de brave man kon niets voor hem doen. Hij nam hem derhalve als ossendrijver in dienst, daar hij er juist eenen noodig had om de ossen voort te drijven, als hij den ploegstaart droeg.
Hans werd zoodoende knecht bij een braaf man in het dorp aan den zoom van het woud. Doch hij was niet van heel veel nut, aangezien hij niet had opgelet als men hem nuttige dingen wilde leeren. En iemand die niets behoorlijks weet te doen, krijgt heel wat op zijn brood.
Op zekeren dag maakte de meester van Hans toebereidselen om marktwaarts te rijden.
| |
| |
- Zeg eens, Hans’, sprak hij, ‘ga den wagen smeren, maar doe het goed, want straks rijden wij naar de markt.’
Hans zei ‘ja’, nam wagensmeer, en begon zich het hoofd te krabben. Hij wist waarachtig niet, hoe men een wagen smeert. Hij had nooit geluisterd wanneer men het hem gezegd had, en nooit toegekeken toen men het hem had voorgedaan. Thans wist hij niet hoe hij het aan moest leggen. Zooveel had hij evenwel uit het weinige, dat hij geleerd had, begrepen, dat een wagen bij den disselboom begint. Hij meende dus dáar te moeten beginnen, indien hij zich behoorlijk van zijne taak kwijten wilde.
Dit nu was verkeerd, maar ten slotte handelt een iegelijk toch naar de begrippen die hij heeft. Hij smeerde dus gaffel, dissel en wagenladder. Daar scheidde hij uit, want het wagensmeer was op, en hij ging heen om nieuw te vragen.
- Baas’, sprak hij, de kamer binnentredend, ‘mag ik nog wat wagensmeer hebben?’
- Waar hebt ge hier en gunter zooveel wagensmeer voor noodig?’ zei zijn meester knorrig: ‘met wat ik u gegeven heb kunt ge de kar wel driemaal smeren.’
Hans zeide dat hij maar genoeg had gehad voor den disselboom en de wagenladder.
Toen de baas die woorden hoorde, pakte hij Hans onzacht bij zijne ooren, droeg hem naar buiten en gaf hem een geducht pak slaag, om hem voor zijn heele leven goed in het geheugen te prenten, dat men aan de wagens alleen maar as en wagenstel insmeert.
Moeders Hans... ja, wat zou hij nu; hij moest het zich maar laten welgevallen, en daarna goed opletten, om het later beter te doen.
Toen de wagen gesmeerd was, werden de ossen ingespannen; de baas ging voorop zitten, en Hans, in zijn schulp kruipend, nam plaats achter in den ladderwagen; de arme jongen snikte nog nu en dan van al het huilen, dat hij gedaan had.
‘Nu stil’, sprak zijn meester barsch, ‘zorg dat ik nu geen kik meer van u hoor.’
| |
| |
Dat was het laatste woord; zij reden weg. Hans zat zoo stil als eene muis; hij dorst haast geenen adem halen. Maar dat begon hem op den langen duur schromelijk te vervelen. Hij begon dus weer naar de wielen te kijken. Doch hij was nu zoo onnoozel niet. Noch wielen, noch boomen verwonderden hem meer. Toch zag hij weer iets dat hij niet kon begrijpen. Hoe dikwijls hij ook een wiel had zien draaien, nooit had het zijn aandacht getrokken, dat de lens van het wiel er afsprong. Dat gebeurde nu. De wagen ging op eens over een grooten steen, en klets! daar sprong de lens uit de as en viel op den grond. Het was aardig om te zien, maar begrijpen deed hij het niet. Hij had het zijnen meester wel willen vragen, maar die had hem immers het zwijgen opgelegd!
Na een poosje ging ook het voorstuk los. Hans meende nu te begrijpen waarom. Klets! en ook het voorstuk viel op den grond en bleef achter den wagen liggen. Hans schrikte en wilde iets zeggen, maar hij keek zijnen meester eens aan, en herinnerde zich opnieuw, dat hem bevolen was te zwijgen. Doch één ding begreep hij toch: als het voorstuk vanwege de lens was gevallen, zou het wiel vanwege het voorstuk losraken. Nauwelijks had hij dat beredeneerd, of bom, daar lag ook het wiel achter den wagen in het zand.
Een poosje ging de wagen nog op drie wielen voort; toen sloeg hij plotseling om, zoodat de disselboom midden door brak. Nu was het een slechte boel!
‘Daar hebben wij het al!’ riep Hans met schrik, ‘heb ik het niet gedacht, dat het zoo gaan zou?’
Wij zullen er niet veel bijvoegen! De man was woedend! Midden op den weg met gebroken dissel, ver van huis, ver van de markt! Dat is geene gekheid. Onze man nam Hans weer bij zijne kraag, en diende hem weer eene geduchte kastijding toe; vervolgens liet hij hem in Gods naam loopen, om zich niet nog méér kwaad te moeten maken. Eigenlijk had hij geen gelijk, want hij had hem zelf den mond gesnoerd. Doch moeders Hans had óók schuld; als hij altijd de hem gedane bevelen had opgevolgd, dan zou hij al lang hebben
| |
| |
geleerd, hoever zulk een bevel zich uitstrekt. Hij was te gehoorzaam, eigenzinnig gehoorzaam geweest. En dat is ook niet goed.
De man redde zich zoo goed mogelijk uit den brand; en Hans stond weer op zijne voeten op de baan.
Ach, ach! wat moest hij nu beginnen! Hij sloeg eenen weg in, dien hij niet kende, in de hoop zoo thuis te zullen komen. En alweer ging hij over weilanden en door bosschen, en hij liep een langen tijd, tot zijne voeten hem den dienst haast weigerden. Ditmaal vond hij een dorp op eene fraaie weide; vóór het dorp stond een man, die eene kudde schapen liet grazen.
- ‘Goeden dag, baas!’
- ‘Dank u, wordt spoedig groot, mijn zoon.’
Het eene woord lokte het ander uit; en Hans vertelde nu aan den man, kort en bondig, van het begin tot het einde, al zijne wederwaardigheden. De landman verheugde zich over hem, aangezien hij juist een schaapherder noodig had, om de kleine kudde te weiden, te drenken en te hoeden, opdat zij zich niet met andere kudden zou vermengen. Want het was een bijzondere soort schapen, en voor geen geld van de wereld zou hij gewild hebben dat het soort bedierf. Zulke schapen, vertelde hij, waren er alleen maar bij een beroemden keizer, van wien onze man een lammetje had gekregen voor de fokkerij. Het waren derhalve schapen, zóo.... wij kunnen ons wel voorstellen hoe mooi: zij waren immers van keizerlijke afkomst!
Om kort te gaan, Hans was ook blij dat hij weer geborgen was. Zij werden het dus eens, en moeders Hans werd schaapherder. ‘Ge moet dus den heelen godganschen dag op de schapen passen; ge leidt ze naar het dal om ze te laten drinken, en als het donker wordt, dan drijft ge ze de schaapskooi in.’
Zóo sprak de man, en Hans zei dat hij juist zóo zou doen.
Zoolang het dag was, liep Hans achter de schapen; als hij dorst had, daalde hij in het dal om ze te laten drinken; toen het donker werd, dreef hij ze naar de schaapskooi.
| |
| |
Die schaapkooi was zonderling ingericht. Hans had er nog nooit eene gezien. In de rondte was zij met teenen vlechtwerk omheind; die omheining had men met riet tegen den regen beschut; op zekere plek evenwel was eene opening gebleven, waarover op palen een rieten dak lag.
‘Dat zal de ingang der schaapskooi wezen’, zei Hans tot zichzelven, verheugd over zijne snuggerheid.
Daar hij het koud had, maakte hij daar in de opening, juist onder het rieten dak, vuur aan. Vuur is lekker als het koud is, en Hans warmde er zich aan. Daarop viel hem in dat zijn meester gezegd had, dat hij de schapen in de schaapkooi zou drijven, opdat zij het niet koud zouden hebben. Hij begreep wel is waar niet, waarom zij het in de schaapskooi warmer zouden hebben dan buiten, maar hij deed wat hem bevolen was. Hij pakte den mooisten ram, die de groote bel om den hals droeg, en schoof hem door de opening in de kooi. Maar zie! In de opening brandde het vuur; de ram werd geblakerd, dat er geen draadje wol aan hem overbleef.
‘Ha, nu begrijp ik’, riep Hans opgetogen. ‘De schapen moeten zoo door het vuur, om geene kou te hebben.’
En daar hij voelde dat hij gelijk had, stopte hij al de schapen, het eene voor, het andere na, in de kooi.
Eensklaps merkte hij dat de omheining, de overdekking. het dak der opening, vlam hadden gevat en brandden dat het een lust was. Moeders Hans bleef staan. Zoo iets had hij nog nooit gezien. Hij was erg blij dat hij hetgeen hem bevolen was, zoo goed had uitgevoerd, want hij zag wel in, dat de schapen het midden in het vuur niet koud konden hebben. Daarom staarde hij vergenoegd het schouwspel aan, verheugd over zijn werk. Eén ding had hij nog wel gewenscht: dat zijn meester aanwezig was geweest, om hem te kunnen zeggen: ‘Zie eens baas, hoe goed ik met schapen om kan gaan.’
Zijn wensch werd vervuld. Zijn meester zat juist aan tafel en at wat brood met uien, omdat het vastendag was. Hij keek uit het raam, en daar zag hij een groot vuur boven op den berg. Hij kijkt oplettender, en merkt dat het in de
| |
| |
richting van zijne schaapskooi is. Dat komt hem verdacht voor. Hij loopt naar buiten met vollen mond, loopt verder, hard, harder, zeer hard, de helling op, al hooger, en komt ten slotte buiten adem bij zijne schaapskooi aan.
He, he! kijk me dat lieve leventje nu eens aan! De schaapskooi afgebrand, de schapen, van keizerlijken bloede, geroosterd en gaar. het eene zoo goed als het andere: als overrijpe meloenen zien zij er uit. Dat is kras, werkelijk al te kras! Hans heeft het weer beroerd laten liggen, en hij mag den Hemel danken, dat hij er met eene dracht slagen afkomt.
En dat viel hem hier ongenadig ten deel. De man, buiten zichzelf van woede, pakte den snuggeren schaapherder beet, en sloeg hem, sloeg hem en had hem zeker doodgeslagen, als Hans niet het geluk had gehad uit zijne handen te ontsnappen.
Toen Hans zóo ver was, maakte hij beenen zoo hard hij maar kon, en zonder om te kijken, tot hij het naburige bosch had bereikt.
Ja, de zaak lag er toe! Zoo gaat het eenen mensch, die geen verstand heeft! Als hij goed had opgepast, dan had hij nu thuis zijn melkpap zitten eten.
Hans liep door het bosch, rechts en links, voor- en achterwaarts, in de schuinte en in de lengte.... hij liep al maar door, en gunde zich geene rust, om op een pad te komen dat hem naar huis voeren zou. Hij had honger en dorst, zoodat hij den dauw van de bladeren zoog, en galnoten en eikels at, die hij van den grond opraapte; daarbij was hij moede en verdrietig en hang, want wee dengene, die in het bosch zijnen weg verliest! Een mensch zou griezelig worden als hij er aan denkt, hoe erg Hans er aan was, maar dat helpt hem nog niet op den rechten weg.
Tusschen de bedrijven werd het nacht, en de nacht verraste hem in het ijzingwekkende woud. De haren rezen hem te berge, en hij werd zoo angstig, dat eene rilling door al zijne leden voer, toen hij wolven en beren en wilde dieren van allerlei soort in zijne nabijheid hoorde huilen en schuifelen. Nu was hij reddeloos verloren!
| |
| |
Op eens zag hij een dikken boom met een gat er in, groot genoeg om hem te bergen. Hij ging op den boom af, en zag dat hij hol was. Dat was eene uitkomst. Hij kroop in den boom, om niet door de wilde dieren verslonden te worden. En hij was zoo blij, zich nu in veiligheid te zien, dat hij in 't geheel niet treurig meer was, en zijn honger vergat. Het gebeurt meer, als men aan een groot gevaar ontsnapt is, dat men niet meer aan kleinere ongemakken denkt.
Hans sliep van vermoeienis in, en droomde dat hij thuis was en juist gerst met zoetemelk at, toen hij eensklaps - pief, paf, poef - een schot hoorde vallen, dat hem deed wakker schrikken.
Wat was er gebeurd? Eenige schreden van hem hadden zich een stuk of twaalf groote, vreeselijke roovers, wel te verstaan struikroovers, met hunnen hoofdman verzameld, zij hadden vuur aangemaakt, waren bezig eenen os te braden, en staken juist een vat fijnen wijn aan: zij hadden plan eens lekker te gaan eten en drinken.
Toen moeders Hans den os aan het spit zag, begon hij weer trek te krijgen. Lieve Hemel! hij had zoo'n geweldigen honger, dat hij gaarne in een houtworm zou hebben willen veranderen om in de boomen te kunnen knagen. De arme jongen wist in zijne onnoozelheid niet, wat voor vreeselijk slag van menschen roovers zijn; hij kwam dus uit zijn hollen boom te voorschijn, en ging naar hen toe.
Dat was alweer een domme streek! Met roovers valt niet te gekscheren.
Hans zeide dat hij ook wel wat zou willen eten.
De roovers staarden hem verwonderd aan; zij haalden vervolgens hunne messen en sabels voor den dag, en begonnen ze te slijpen, om hem - een, twee, drie - in stukken te snijden en om te brengen. Zoo doen die roovers. Veel komplimenten maken zij niet.
- Wacht een beetje’, zei een van hen. ‘Die jongen kan ons misschien nog van nut zijn.’
- Waarvoor?’ vroeg een ander.
- Misschien is hij het zevende kind, en dan kan hij het ijzerkruid voor ons gaan zoeken’, zei de eerste weer.
| |
| |
- Dat is waar!’ riepen zij allemaal.
Zij ondervroegen Hans, en deze antwoordde ja, en zij waren bovenmate in hun schik toen zij hoorden, dat Hans werkelijk het zevende van zeven kinderen was.
De zaak zat namelijk volgenderwijze in een: De roovers hadden vernomen, dat de keizer eene groote massa gouden geld, van eenen koopman, die hem dit reeds lang schuldig was, had ontvangen; nu zouden deze booze menschen dien schat wel dolgraag hebben willen stelen. Doch de keizer had dien in eene schatkamer weggesloten met zeven ijzeren deuren; aan elk dier deuren waren zeven keizerlijke sloten, die zoo kunstig waren gemaakt, dat niemand ze kon openen. De zaken zaten dus echt keizerlijk in elkaar; zij waren goed overlegd en wel doordacht. De roovers waren toen naar eene tooverheks gegaan, om haren raad in te winnen en een of ander toovermiddel te vragen, dat hun den toegang zou verschaffen door al die keizersloten en met ijzer beslagen deuren heen. De heks had hun ten antwoord gegeven, dat men die sloten alleen met het ijzerkruid openen kon, en dat dit kruid alleen door het zevende van zeven kinderen, mits het nog een onschuldig kind was, kon gevonden worden, en wel 's morgens bij het krieken van den dag, als het op de weide blonk tusschen de andere kruiden in. Hij die dat kruid heeft, moet zich in zijn vinger snijden, het op de wond leggen en het zoo laten liggen, totdat de wond geheeld is, opdat het in den vinger blijve. Alle ijzer gehoorzaamt hem dan: slot, grendel of ketenen, hoe sterk ze ook zijn - dat alles gaat van zelf open.
Voor roovers is zulk een kruid meer dan eene aardigheid. In hun vak is het eene hoogst belangrijke zaak en van groote waarde. Zij gaven Hans dus te eten en te drinken, en maakten hem een zacht bedje, opdat hij behoorlijk zou kunnen slapen. Zij drukten hem evenwel op het hart, dat zij hem zouden dood maken, als hij het ijzerkruid niet vond. De arme Hans was den heelen nacht in zijnen droom bezig met het zoeken van dat wonderkruid.
Bij het krieken van den dag maakten de roovers Hans
| |
| |
wakker, en zij zonden hem uit om het kruid te gaan zoeken.
Hans kroop op handen en voeten, en zoo langs de weide de halmen monsterend, zag hij er terstond eenen boven de anderen uitblinken. Juist om dezen was het hem te doen. Hij had het kostelijk ijzerkruid gevonden.
Onder de roovers was er een, die blind was aan één oog. Deze had in de keizerlijke gevangenissen gezeten, en was met ketenen en al op den loop gegaan. De ketenen had men hem afgevijld, doch de handboeien waren van een bijzonder, van een keizerlijk ijzer, door geen vuur te smelten en met geene vijl door te krijgen, Hans hield het kruid tegen dat ijzer - en rammelend viel het op den grond.
‘Wel, wel, ik wensch u veel geluk. mijn zoon; ge hebt me daar van eenen last bevrijd’, sprak de roover uitermate verheugd.
Toen de hoofdman echter het kruid uit de handen van Hans nam, om het tweede ijzer los te maken, deed hij vergeefsche moeite: het gehoorzaamde hem niet.
De tooverheks had er niet bij gezegd, dat het kruid slechts werkte in de hand van hem, die door het noodlot bestemd is het te vinden.
Dies zagen de roovers in, dat het ijzerkruid hun van geen nut kon zijn; en toen zij dat hadden ingezien, werden zij zeer boos, zóo boos, dat zij weer aan het slijpen gingen van hunne messen en sabels, om Hans te vermoorden.
‘Halt’, riep de éénoogige roover.’ Gij hebt gezegd dat wij hem niet zouden vermoorden als hij het kruid vond. Welnu, hij heeft het gevonden. Een man een man, een woord een woord: wij mogen hem niet ombrengen!’
En zij brachten hem ook niet om, want roovers zijn mannen van hun woord; slecht of goed - wat zij eenmaal gezegd hebben, dat doen zij ook. Aangezien zij echter vreesden dat Hans hen zou verraden, gebruikten zij een ander middel, om hem onschadelijk te maken.
Wat deden zij dan nu? Zij pakten Hans beet en stopten hem in het leege vat, en zij maakten het vat weer dicht, sloegen er ijzeren banden om, en gingen heen. Slecht, zeer slecht was dat van hen gedaan!
| |
| |
Zoo doende kwam Hans van goed tot kwaad, en van kwaad tot erger, tot wij hem nu in een wijnvat zien. Wat zal er nu van hem geworden? Gaat eens na, binnen in een vat... daar houdt alles op! Hans begon te schreien, te jammeren, te schreeuwen, zoodat de hongerige wolven hem hoorden en kwamen aanloopen, meenende dat zij hem gemakkelijk zouden kunnen opeten. Maar kijk! zij moesten er nuchter van blijven. Hans was in het vat buiten hun bereik. Zoodra hij merkte dat de wolven in zijne nabijheid waren, keek hij door het spongat, en hield zich doodstil.
De wolven vielen toen aan op de overblijfselen van den os, en gingen vraatzuchtig aan het plukharen om de knoken. Een van hen, de grootste en woedendste, greep eene kluif, en zette zich daarmede juist naast het vat neder, waarin Hans zich bevond.... Hans dorst niet eens adem halen.
Eensklaps zag hij dat de pluimstaart van den wolf door het spongat in het vat drong. Hans schrikte geweldig. De staart drong al dieper naar binnen; Hans kreeg het hoe langer hoe benauwder. Ten laatste schudde de wolf zich heen en weer, boog achterover - en daar ging de staart heelemaal naar binnen, en Hans voelde een gekriebel aan zijnen neus. Dat werd gekker!
Hans beefde van angst; in zijnen angst grijpt hij met beide handen den staart van den wolf, en houdt hem vast met al zijne macht. De wolf schrikt nu op zijne beurt, gaat op den loop en sleept het vat achter zich aan. En nu zult ge toch eens een wonder zien gebeuren! Holderdenbolder gaat het nu in ijlende vaart, tegen de boomen aan, den berg af, naar beneden het dal in. De wolf rent, dat het een lust is, met het vat en Hans, die den staart stevig vast houdt, op zijne hielen.
Eensklaps stoot het vat hevig tegen eenen muur, en springt uiteen. De wolf zet zijne dolle vlucht voort, en Hans merkt dat hij meteen thuis is; met beide handen houdt hij nog altijd den staart van den wolf vast, die aan den wortel van het lijf was afgescheurd.
Zoo ging het met moeders Hans.
Die het nog verder weet, mag het verder vertellen!
|
|