De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Poëzie.I
| |
II
| |
[pagina 207]
| |
Daar zochten wij het plekje langs den stroom,
waar wij zoo dikwijls naast elkander zaten;
waar wij zoo vaak, in gouden liefdedroom,
al wat ons griefde, smert en traan, vergaten.
Ontlooverd was de groene zodenbank;
geen dartle runders die langs de oevers sprongen;
en waar was 't lied dat, rein van zin en klank,
in wilgenschaduw kinderstemmen zongen?
Snelroeiend naar het warme, bloeiend zuid,
verdween een vooglenvlucht ter wijde verte.
Een stille zucht steeg onzen boezem uit,
een stille zucht, vol ongekende smerte.
A. Sauwen.
| |
III
| |
[pagina 208]
| |
Plukt een bloempje; - minnevonken
Spatten uit haar vuurge lonken;
Want des bloempjes streelend lied
Suist haar toe: Vergeet mij nîet.
Alles ademt heil en vrede,
Plechtig ruischen dankgebeden,
Alles zingt in harmonij
Lieve Mei, hoe schoon zijt gij!
Constant Wolfs.
Antwerpen. | |
IV
| |
[pagina 209]
| |
2.
't Was avond en het weder zacht!
De maan in statigstille pracht
Gleed langzaam aan de azuren transen,
En schoot haar milde tooverglansen
Op 't sluimrend kruid van park en hof,
Waar menig meisje dwaalde en pronkte -
Doch 't schoonste, dat mij tegenlonkte,
Was zij, wier beeld mijn ziel eens trof.
De zoetste toon van harp en veêl
Weerklonk langs bloembed en priëel,
En strooide vreugde en heil in 't ronde,
Wijl alles liefde en lust verkondde
En toch, ik hoorde niet dien toon:
Mij zong een andre harp van binnen,
Van blonde jeugd en zalig minnen,
Van engelvreugd en streelend schoon!
Daar wandelde in 't verzilverd loof
De maagd, voor harp en vedel doof,
Zacht drooment aan geluk en vreugde.
't Was zij, die mij het hart verheugde,
Mij hopen deed aan liefde en lach;
Het was haar voetstap, dien ik drukte,
Haar beeld, dat mijne ziel verrukte:
't Was haar alleen, die 'k hoorde en zag!
Lentz.
| |
V
| |
[pagina 210]
| |
Mijn ziel is Vlaamsch als mijn gedachte:
Die bei zijn één; die bei verlaagt gij nimmermeer.
Ik rijs ter hoogte van den Vlaamschen voorgeslachte
Bij uwe eens weggeflonkerde eer
................
De Gauler, door 't Romeinsche juk verpletterd,
Neemt met 's verwinnaars taal zijn dolle dwangziekte aan,
Maar Belgies vrijman wrokt, en gloeit, en tandenknettert:
Zegt Cesar ‘spreek Latijn!’ wat wraak in 't oor u klettert,
Gij blijft den taaldwang wederstaan.
Poëzie.
Ik doorzocht met jongen lust
Ieder kunstgenot,
Dat een hemel in 't gemoed
Afstraalt, in 't verkwikte bloed
Als gedaald uit God.
'k Heb geluisterd naar de ziel,
Die in 't snaartuig zong,
En naar 't hoor, wien 't levend lied,
Dat gevoel en smaak verried,
Uit den boezem drong.
'k Heb de scheppingen gesmaakt
Van een Raphaël,
Die een wereld, lang vergaan,
Weer voor de oogen op doet staan,
Naar zijn kunstbevel,
Ja, in al het wondrental
Dat natuur ons schenkt,
Als zij met haar milde hand
Bloemen uitstort t'allen kant,
En met heil ons drenkt,
Vond ik niets zoo toovrend lief
Als een schoon gedacht,
Rijk van vorm en frisch van toon
Tot ons eigen zieleloon
Godlijk uitgebracht.
Prudens van Duyse.
| |
[pagina 211]
| |
VI
|
|