toen hij door eene onverbiddelijke ziekte werd aangetast, waarvan men eerst den aard niet kende. Van in het begin van het tooneeljaar worstelde hij tegen wat hij dacht eene verkoudheid te zijn, die zijne spreekorganen zoodanig had aangetast, dat het soms pijn deed hem aan te hooren. Ondanks het aanraden zijner vrienden, bewonderaars en medespelers, wilde Dierckx geene rust nemen, hij waande zich sterker dan hij wezentlijk was tot dat hij ten laatste in Januari ll. verplicht was te huis te blijven.
Sedert dien ging hij van dag tot dag achteruit en allen die hem bezochten, zagen wel dat er voor hem geene redding meer bestond. Hij alleen voelde het niet, want hij bezat een moed, als het ware bovenmenschelijk, hij gevoelde zich altijd beter, onderstond elke operatie met geduld, overtuigd dat hij daarna gansch genezen zijn zou en op nieuw de planken kunnen betreden, wat zijn vurigste wensch was.
‘Het eenige dat me pijn doet in mijne ziekte, zegde hij ons kortelings voor zijne dood, is dat ik zoo allemaal mijne rollen, de eene na de andere, uit den huize zie gaan; dat is hard en dat doet me soms wanhopen over mijne genezing.’
Helaas, genezen zou hij toch niet meer, verschrikkelijke pijnen zou hij nog met moed onderstaan, om ten laatste op 28 Maart ll. te overlijden.
Niet alleen als kunstenaar zal Joseph Dierckx beweend worden en zijn afsterven een verlies genoemd worden, maar ook als echtgenoot, als vader, als vriend.
Men kan zich niet voorstellen hoe hartelijk Dierckx was in den omgang met zijne vrienden, voor wien hij steeds een goed woord ten beste had en bereid hen volgens zijne krachten te helpen; hunne vreugde was ook de zijne, hun verdriet deelde hij en troost en opbeuring zocht men bij hem nooit te vergeefs.
En in den huiselijken aard dan? Hoe lief had hij zijne echtgenoote, hoe aanbad hij zijne kinderen, hoe trachtte hij zich opnieuw tot kind te herschapen, om des te beter met hen te kunnen omgaan, deel te nemen aan hunne vreugde, aan kunne spelen?
Kortom Joseph Dierckx was een verheven kunstenaar, door allen bewonderd, een edel mensch, algemeen bemind.
Welk beter bewijs vinden we daarvan dan de hulde aan zijne nagedachtenis bewezen? Ondanks het uiterst slechte