| |
| |
| |
Berthold Auerbach.
Geboren den 28 Februari 1812, overleden den 9 Februari 1882.
Er kan in onze dagen geen groot man sterven, of hem wordt vroeger of later eene eerezuil opgericht, hetzij in den vorm van een gedenkteeken of standbeeld, hetzij in dien van eene biographie. Nauwelijks heeft de telegraaf het bericht van zijne dood gebracht of er zijn een dozijn vrienden en vereerders gereed hunne indrukken en herinneringen van den overledene aan de pers toe te vertrouwen. Zoo ging het ook toen Auerbachs dood bekend werd; en zoo kan men dan, in afwachting dat een biograaf zal opstaan om zijn leven en zijne werken te schilderen, nu reeds althans eenige gegevens verzamelen, tot betere kennis van den dichter der ‘Dorfgeschichten.’
In Auerbach verloor Duitschland niet alleen een zijner beste schrijvers, maar tevens een van hen, wier hart het warmst klopten voor het Duitsche vaderland.
Kinderlijk had hij zich verheugd op de viering van zijn zeventigsten verjaardag. In hun gewone doen en laten vond Auerbach de menschen koel; bij een jubilé kwam men wat uit zijne plooi; en dat was eene goede gelegenheid om de genegenheid van zijne tijdgenooten op de proef te stellen, zeide hij. Op zijn leeftijd kon hij zich zonder blozen een beetje laten vieren door het jongere geslacht. Van de oudere, te Berlijn levende schrijvers, was er geen die Auerbach van jongs af gekend had. Zij, die reeds naam hadden gemaakt, konden het niet goed verdragen dat Auerbach hen als jongeren behandelde. Misschien was het wel dáárom, dat Auerbach zich tegenover beginnelingen zoo voorkomend betoonde, hen gaarne ontving en steeds bereid was hen te helpen. Auerbach was iemand, die behoefte had aan sympathie en aan lof. Van zijne vrienden en bekenden vorderde hij, dat zij zijn werken lazen, en wanneer hij hen sprak, kort nadat een nieuw boek van zijne hand was verschenen, vroeg hij dadelijk: ‘Hebt ge mijn laatste werk gelezen?
| |
| |
hoe vindt ge het?’ Hij verlangde dan, dat men zijne meening rondweg zou zeggen, en kon de waarheid wel verdragen. Eens had hij in een zijner geschriften, dat zich gedeeltelijk op strafrechtelijk gebied bewoog, juridische bokken gemaakt. Zijn vriend Braun, een rechtsgeleerde, maakte hem daarop opmerkzaam. Hij nam dit vriendelijk op, en zeide: ‘Ik geloof dat ge gelijk hebt, want Lasker zegt hetzelfde. Ik zal de fouten in den tweeden druk verbeteren. Maar één ding moet ge mij beloven, oude! Ge moogt dat niet bekend maken. Dat mag ik toch wel van mijne vrienden vorderen. Iemand die zich mijn vriend noemde, schreef eens in het Athenaeum dat ik aan marasmus senilis leed. Zoo iets kan ik niet uitstaan.’ Braun beloofde hem daarop van de fouten niet te zullen spreken vóôr de tweede druk was verschenen, en Auerbach beloofde, hem voortaan in juridische zaken te zullen raadplegen.
Auerbach woonde geruimen te Breslau, ten huize van zijn schoonvader; zijne vrouw, eene zeer beminnelijke en lieftallige persoonlijkheid, was kort na het huwelijk overleden. Tot zijne vrienden behoorde in die dagen de geleerde rabbijn en orientalist Abraham Geiger. Te Weenen leerde hij zijne tweede vrouw kennen, wier jeugd, schoonheid en geest hem hadden bekoord. Hij vestigde zich te Dresden, waar hij o.a. met Hettner en Gutskow veel omging. Ook den omgang met kunstenaars zocht hij, en hij vond daarin veel behagen; men zag hem veel in de ateliers van Rietschel en Hähnel. Verschillende oorzaken, o.a. verkoeling met Gutzkow, wiens karakter en talent met die van Auerbach een zoo groot mogelijk contrast opleverden, deden Auerbach besluiten zich van Dresden naar Berlijn te begeven. Spoediger dan hij dat zelf had verwacht, gevoelde hij zich daar op zijn gemak. Zijn grooten naam en zijne minzaamheid deden hem vele vrienden en bewonderaars vinden, die zijn ijdelheid streelden en hem in allerlei kringen brachten. Hij kwam ook aan het hof, en genoot de eer zijne nieuwste werken aan den Koning en de Koningin voor te lezen, zoodat men toen algemeen dacht, dat hij tot voorlezer der Koningin zou worden benoemd. Auerbach gevoelde zich thuis in die atmosfeer van hulde en onderscheidingen. Met tranen in de oogen vertelde hij eens aan een zijner vrienden, dat de Koning van Wurtemberg
| |
| |
hem had belast de groeten aan zijne moeder te Nordstetten over te brengen. Toen Auerbach in November te Cannstatt was, verheugde hij zich er op te Cannes den Groothertog van Baden te zullen ontmoeten. ‘Hij is een groot vriend van mijne werken,’ zeide hij aan eenen vriend, die hem te Cannstatt bezocht: ‘hij leest die zelf keurig voor in zijnen familiekring. Hoewel hij zelfs ernstig ziek is, laat hij zich per telegraaf geregeld omtrent mijne gezondheid bericht zenden.’
Men ziet het: ijdel was Auerbach zeker; maar zijne ijdelheid had niets hinderlijks; hij was ijdel, niet jaloersch of nijdig. Hij was steeds bereid de verdiensten van anderen te erkennen en zelfs hooger te schatten dan zij verdienden. Van de romans van Gutzkow, Freytag en Spielhagen sprak hij met groote waardeering, en soms greep hij zelf naar de pen om ze warm aan te kondigen. Met geestdrift liet hij zich uit over Gottfried Keller, en voor menig nog weinig bekend dichter sprong hij in de bres. Hij was in hooge mate dienstvaardig, en gaf gaarne. Dan eens deed hij een nieuw denkbeeld, dan eens de stof voor een werk, of den titel voor een boek aan de hand; aan de keuze van een titel hechtte hij veel. Fanny Lewald noemde hem ‘St. Niklaas met volle zakken’... voor groote kinderen. Max Ring verhaalt een aardig staaltje van zijne fijne attenties jegens vrienden. Ring had eene nieuwe woning betrokken; 's avonds laat kwam Auerbach aanzetten; hij bracht Ring en zijne vrouw brood en zout, met den wensch dat het hun nooit aan beiden zou ontbreken!
Naar de beschrijving van zijne tijdgenooten, moet Auerbach er in zijn jeugd goed hebben uitgezien. Hij was niet groot, maar breed geschouderd, en had aanleg tot zwaarlijvigheid, hoewel hij zich toch vlug bewoog. Een prachtig voorhoofd, heldere blauwe oogen, een groote, goed gevormde mond, die, wanneer hij lachte, gezonde tanden liet zien, een frissche gelaatskleur - zoo was Auerbach op zijn dertigste jaar. Tot op het laatst behield hij de stevige tanden en de heldere oogen, hoewel het gezicht was verbleekt en vermagerd.
Auerbachs beroemdheid dagteekent van zijn twee-en-dertigste jaar. De twee eerste doelen van zijne Dorfgeschichten waren
| |
| |
toen verschenen, en Freiligrath had hem daarover een fraai gedicht toegezongen. Voor de meesten zal Auerbach wel blijven de dichter van de Dorfgeschichten, hoewel hij zelf aan sommige zijner latere werken, o.a. Brigitta, groote waarde hechtte.
Auerbach was in den waren zin van het woord een liberaal, geen democraat. De te Breslau vertoevende volksman Bakunine zeide hem eens. ‘Wanneer wij overwinnen, waarde Auerbach, beginnen wij met u op te hangen.’ Dat hij reeds vroeg gebroken had met de voorschriften van het Joodsche geloof, belette niet dat hij met hart en ziel Jood bleef. ‘Ik ben in een opzicht gelukkig geweest,’ zeide hij tot Mauthner: ‘Ik ben Duitscher, en iets anders zou ik niet kunnen zijn. Ik ben een Schwabe, en iets anders zou ik niet willen zijn. En ik ben een Jood: das had die richtige Mischung gegeben.’
Auerbach was een gezellig man en een prettig prater. Verschillende bon mots van hem hebben de ronde gedaan, en in de critieken die hij als beginnend schrijver over boeken leverde voor Lewalds tijdschrift Europa (hij ontving daarvoor 20 gulden per maand) ontbreekt het niet aan geestige zetten. Van Dingelstedt zeide hij eens dat deze zijn schitterend talent verdingelte. Een dagbladschrijver vergeleek hij bij een kok; ‘Hij moet ieder den kost geven dien hij verlangt.... maar hij behoeft er daarom zelf niet van te houden.’
Wat Caro onlangs in de Revue des Deux Mondes van de pers zeide, was ook Auerbachs gevoelen. ‘Het ontbreekt het lezend publiek aan tijd en rust om eenen schrijver op zijne langzame, trapsgewijze ontwikkeling te volgen. Alles jaagt naar sensatie. De bladen, zoowel de niet-geïllustreerde als de wel-geïllustreerde, hebben hierin veel kwaad gesticht.’ Zeer fijn oordeelde Auerbach over de zucht naar vermaken van onzen tijd. De beroemde aestheticus Vischer, dezelfde die bij Auerbachs begrafenis een treffende rede hield, had zich bitter beklaagd over de uitbreiding van de Stadtgarten te Stuttgardt, zoodat Vischer bij zijne colleges in het nabijgelegen Polytechnicum veel last had van de militaire muziek. Vischer had gezegd dat dergelijke vermakelijkheden niet behoorden in de buurt van de tempels der wetenschap, maar de Raad der stad had zich aan zijne klachten niet gestoord. ‘Ja, dat kan ik best begrijpen, dat men de Stadtgarten-con- | |
| |
certen niet zoo licht zal opgeven,’ zeide Auerbach lachend: ‘de moderne menschen zijn nu eenmaal zoo. Ons geslacht heeft iets vergnügungspassives. Vroeger, als men zich vermaken wilde, ging men in een tuin zitten en zong - of men maakte groote voetreizen. Hoe zelden is dit nu het geval. En waarom? Wij werken allen te veel, te ingespannen. Vroeger verrichtte men zijn dagelijksch werk in behaaglijke gemoedsrust, thans doet men dit met kloppende polsen, met geprikkelde zenuwen... onder de spanning van den storm. 's Avonds moet men zich dan ontspannen, en de menschen gaan dan zitten en laten zich wat voorspelen of voorzingen; zij amuseeren zich omdat ze kunnen uitrusten. Hoe is het anders verklaarbaar, dat menschen die zich beschaafd noemen, behagen kunnen vinden in de allerflauwste clown-grappen in onze schouwburgen?’
Met belangstelling zullen zeker Auerbachs Gedenkschriften worden tegemoet gezien, omdat men den dichter daaruit wel het best zal leeren kennen. Toen hij ziek werd te Cannstatt, was hij daarmede reeds bezig. Men weet nog niet hoe ver hij er mede gevorderd was, en zijne zuster, de eenige nog overgebleven van elf broeders en zusters, die den zieke trouw verpleegde, heeft tot hiertoe niets daarvan medegedeeld. Desaangaande wordt het volgende gemeld:
Toen de dichter verleden zomer bij zijn intiemsten vriend, in het Waldhause bij Niedernau (Tübingen) logeerde, begon hij zijne levensgeschiedenis op te teekenen, die hij wilde voortzetten tot den dood van zijne eerste vrouw. Daar hij reeds in het begin van November te Cannstatt zwaar ziek werd en ook te Cannes alle geestesinspanning hem door zijnen geneesheer werd verboden, zal het werk niet veel verder zijn gekomen, dan de geschiedenis van zijne voorouders. Onder deze neemt vooral zijn grootvader eene belangrijke plaats in. Het was een Boheemsch muzikant, die op zijne zwerftochten in Wurtemberg was gekomen; een virtuoos op het hakkebord, die daarom in Zwaben den bijnaam kreeg van ‘Schmuhl Hackedebak.’ In zijn autobiogaphie wilde Auerbach, in den trant van de Besuche im Jenseits, door zijnen vriend Ferdinand Hiller in de Deutsche Rundschau meegedeeld, eene reeks portretten van letterkundigen uit de periode. die op de klassieke volgde, vlechten, alle naar de natuur en zijne eigene kennis van die personen geteekend. Dit gedeelte
| |
| |
van het werk - misschien het meest belangrijke - zal wel gereed zijn, en ook een aantal van zijne kleinere verhalen, zooals hij er onlangs eenige bij A. Bieleveld te Karlsruhe uitgaf onder den titel: ‘Deutsche Illustrirte Volksbücher.’ Een sociale roman, dien hij ‘Der Meister und seine Gesellen’ wilde noemen, nadat hij in den zomer met Victor von Scheffel over den titel had beraadslaagd, is niet gedrukt en zal ook, overeenkomstig zijnen wensch, niet gedrukt worden. Zijne gedenkschriften zouden zeer goed kunnen worden aangevuld uit zijne geregelde en uitvoerige correspondentie met zijnen neef, dr. Auerbach, leeraar te Frankfurt a/M. Een dagboek hield Auerbach niet; de brieven aan zijnen neef kunnen echter daarvoor wel gelden.
Hoe Auerbach dacht over hetgeen hij zelf had verricht, kan men o.a. opmaken uit een gesprek over Gutzkow. Wij zeiden het reeds dat Auerbach en Gutzkow het niet goed samen konden vinden. Auerbach zeide van den schrijver van Uriel Acosta: ‘Hij is geen dichter, maar een anatoom; hij schept niet, maar vernield en maakt secties op lijken; hij heeft geen oog voor het gezonde leven, maar alleen voor pathologische gevallen,’ en Gutzkow, jaloersch op Auerbach groote populariteit, merkte eens spottend op: ‘Auerbach ging op zekeren avond als eene arme onbekende Talmud-beoefenaar slapen, en ontwaakte den volgenden morgen als beroemd dichter.’ Op zekeren avond ontmoetten de antipoden elkander ten huize van Braun. Gutzkow was in het oog loopend koel; toen hij vertrokken was, verontschuldigde Braun hem en schreef Gutzkows onplezierige bui toe aan hypochondrie. ‘Ja, ik weet het,’ zeide Auerbach. Ik ken Gutzkow al lang. Zijn gebrek is dat hij zich eene verkeerde voorstelling maakt van dichterroem. Hij stelt zich dien voor als één enkel vat bier, waarmee wij allen moeten rondkomen. Krijg ik daaruit een Seidel, dan meent hij dat die hem wordt ontnomen. Maar dat is onjuist. De roem is onuitputtelijk. Wij hebben beide het onze gedaan om de slechte Fransche romans, die in nog slechtere vertalingen de markt beheerschten, van Duitschen bodem te verdrijven. De een heeft den ander geholpen: Auerbach Gutzkow en Gutzkow Auerbach.’
Die woorden kenmerken Auerbachs streven: het weren van Franschen invloed, het versterken van het Duitsche nationaliteitsgevoel.
|
|