| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Hoop.
Wat is het treurig, dagen, nachten,
Nu in den zetel, dan op 't bed,
Vergeefs naar lichaamsrust te smachten,
Vergeefs te smeeken door 't gebed
Ach! droevig, ja, zoo steeds te lijden,
En nimmer beternis te zien;
Toch hopend soms op beter tijden:
Genezen?.. Zou ik nog?...... Misschien?....
Misschien?... Zoo tusschen vreezen, hopen,
Zoekt steeds mijn geest naar levensmoed.
Reeds maanden zijn aldus verloopen.
Reeds maanden!... Toch is hopen zoet!
ô Zie! de Lente lacht ons tegen
Met hare geurig frissche lucht:
Misschien brengt zij den hemelzegen,
Waarnaar mijn kranke borst verzucht.
o Neen, 'k wil nog den moed niet derven,
Zoo lange nog ik leven mag!...
Waarom zou 'k in de lente sterven,
Als ik den guren winter zag?
Laatste gedicht van wijlen A.J. Cosyn.
| |
II.
Het klokje.
Des avonds, als het klokje luidt,
Van uit den grijzen toren,
Dan knielt zij op het geurend kruid,
Of tusschen 't golvend koren.
| |
| |
De kimmen zijn met rood gekleurd,
En op den boord der vliet,
Waar 't needrig bloempje bloeit en geurt,
Zingt 't vogelijn zijn lied.
Het klokje luidt liefklinkend voort;
Waarom vloeit op uw wangen,
Als gij die held're tonen hoort,
Een traan van zoet verlangen?
De lach, die rond uw lipjes speelt,
Die uwe blonde lokjes streelt,
En in het loover lacht. -
Het klokje, dat, o liefste maagd!
Langs velden klinkt en weiden,
Spreekt steeds van hem, die 't bitter klaagt
Van u te zijn gescheiden.
De stond, toen hij zijn hart u schonk,
't Was stil, alleen het klokje klonk.
Dit wordt gij nimmer moe.
Antwerpen.
| |
III.
Herinnering.
1.
Wij leefden stil te zamen,
Niet één, die iets nog wenschte,
't Was ons zoo goed bijeen.
Mijn vader en mijn moeder,
Wij leefden voor elkander,
| |
| |
Veel blijheid heerschte in 't huisje.
Wij allen schertsten, zongen,
Maar - zusje wel het meest.
Ze zong ons keur van wijsjes,
't Was 't lied, waarmede moeder
En 't eerst ook wat ze ons leerde,
Weer uit den slaap gekust.
Och, wen ik vóór mijn boeken
Al peinzend zat ter nêer; -
Als 'k zusje hoorde zingen
Dat lied, - ik kon niet meer.
2.
We leefden kalm te zamen,
't Geluk had veel geleden,
Mijn vader dacht aan moeder,
Veel droefheid heerschte in 't huisje,
Wij allen zwegen, zuchtten,
Ach - zusje nog het meest.
Ik hoorde in lieve zangen
Niet meer haar fraai geluid;
De smart en 't wee, zij doofden
| |
| |
O, wen ik vóór mijn boeken
Soms dacht aan vroeger dagen,
Het hart deed mij zoo zeer.
3.
We kregen wat we wenschten:
Mijn vader en mijn zwager
Wij zagen hoopvol naad'ren,
Veel blijdschap heerscht in 't huisje,
Wij allen juublen, juichen,
En - zusje wel het meest.
Haar treurend hart zocht balsem:
Zij werd een stille bruid;
En sinds werd onze vreugde
Door niets meer hier gestuit.
Want weldra werd zij moeder,
Genoot de hoogste vreugd;
En eensklaps klonk bij 't wiegje,
Weer 't liedjen uit de jeugd.
O, dikwijls vóór mijn boeken,
Ik peinzend zit ter nêer:
Wat eeuwig scheen verloren,
Gent
| |
| |
| |
Dankzegging aan den Weledelen Heer Rolin-Jaequemyns, Minister van Binnenlandsche Zaken,
ter gelegenheid mijner Benoeming als Ridder der Leopolds-Orde.
Het recht der vrouw begreept gij grootsch.
Gij spraakt: ‘voor haar geen onrecht meer!’
De aloude wet, die 't schiep, viel neêr.
En zie: wij leven niet meer doodsch.
Dank! Heer Minister, voor eene eer,
Die vijftig jaren kunstvlijt loont,
En mij zoo glansrijk 't hoofd bekroont
In hooge vorstelijke sfeer.
Dàt moedigt aan; dàt, ja, verblijdt
Mij, vaderlandsche burgervrouw:
't Doet mij een poos vergeten rouw
En 's levens hoogen wintertijd.
Mijn voet, die doorn noch braam ontziet,
Noch kronkelpad, noch zwoegenslast,
Voelt nieuwe kracht, om kloek en vast
Te stappen op het kunstgebied.
Doch, vruchtloos schijnt die vrome moed
Om hooger toonklank aan te slaan,
Die zuivre galmen op doet gaan,
Of fijner greep bewondren doet.
Maar, siert het Ridderkruis mijn borst,
Als hulde aan de eedle Taal van 't Land:
Die gunst sluit thans een nieuwen band
Van liefde tusschen Volk en Vorst.
Hoor! 't Land vervangt mijn zwakke stem:
Alom weêrklinkt een luide kreet
Van danking, die verrukking heet,
Die troonwaarts stijgt met kracht en klem.
| |
| |
Aanhoor die Vlaamsche borsten dan,
Minister! 't Is het vrije bloed
Van Maerlant, dat dáár kookt: Behoed
Hun Taal voor vuigen smaad en ban.
Die Taal herschiep eens 't Volk tot held,
Toen Artevelde op 't marktplein sprak;
Toen Breydel slaafsche ketens brak
En knakte Frankrijks driest geweld.
Zij ook heeft hier haar Parthenon,
Waar wij heur zonen hulde doen
Met wierook, bloemen en festoen,
Omblakerd door geleerdheidszon.
Wat rijken oogst toont ze in 't verschiet!
Muziekgenie en Dichtgeest staan
Vereend, om stout vooruit te gaan,
Waarheen Benoit den tocht gebiedt.
Pronk, schoone taal, in 't gloriekleed,
Op rechtsgebied, in schouwburgzaal,
Voltrekkend roem en zegepraal,
Verbrijzlend boeien u gesmeed.
Doe beven wie uw donders hoort.
De zielen weenen waar gij schreit,
Versmelten 't hart door zaligheid
Wien uwe lieflijkheid bekoort.
Uw Vlaandren moet zich-zelve zijn,
o Rijksvoogd: de eerekroon op 't hoofd,
Door 's vijands trots nooit afgeroofd,
Rein als der lente morgenschijn.
Dàt is de toekomst die het wacht,
Waarvoor wij zwoegen onverpoosd.
Rijs eenmaal, rijke dag van troost,
Uit Vlaandrens donkren letternacht!
En, gloort eens zulk een dageraad,
o, Letterbroedren! hulden wij
Rolin, den Staatsman vrank en vrij,
In wien 't Vlaamsch hart manhaftig slaat
Diksmuide.
|
|