uit met zijne slaapmuts en zijne lange armen. 'k Weet niet hoe het kwam, maar allengs scheen het mij toe, dat de vlam van de kaars meer en meer aan 't flikkeren ging, de schaduw op den muur koddige bokkensprongen maakte en de tonen, die uit de viool kwamen, al langer hoe valscher werden. Ik wilde goed spelen, maar 't ging niet. 'k Wist niet wat dat alles beduidde, ik zag de kamer eens rond en.... raf krin, krau, daar sprongen nu alle gelijk de vioolsnaren aan stukken. Twee ervan gaven me zelfs eene ferme streek op 't aangezicht. Ik laat de viool op het bed glijden en val, half verbijsterd van 't verschrikken, achterover op 't hoofdkussen.
Toen ik zoo weer wat begrip van de zaken begon te krijgen, zie ik eens voor me uit en... aï, lieve hemel, daar zit me nu immers een klein, klein net oud heertje bedaard op mijne viool.
‘Ik vraag verschooning, jonge heer,’ zeide hij rechtstaande en heel beleefd groetende, ‘maar ziet ge, langer was 't er mij niet meer om uit te houden in uwe viool!’
‘In mijne... viool?’ stamelde ik verbaasd en nog half bedwelmd.
‘Wel ja,’ zeî 't kabouterken, dat er nog al goedig uitzag, lachende, ‘kent ge me niet?’
‘Nee.... Neen,’ kwam ik.
Hier nam hij eene trotsche houding aan en zijne kleine vogeltjesoogen begonnen als twee glenstertjes vuur te fonkelen.
‘Aanschouw dan in mij, jongeling, den bezieler van uw speeltuig. Jaren lang, sinds het geschapen werd, woon ik er in, en de tonen, die eruit vloeien, staan onder mijn bedwang.’
Hier zette hij zich weer neer en ging dood bedaard voort, al grijnslachende:
‘Zie, beste jonge heer, 't ziet er hier juist niet pluis uit van nacht, want ik vier heden mijnen feestdag’ en hij wreef zich de handen. ‘Ik presenteer u Mr Bamps, sprak hij, terwijl zijn gelaat eene valsche uitdrukking aannam.
Brrr... Daar stond een groote man met zwarte haren en een