| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan Hendrik Conscience.
De Kinderen der Gemeentescholen te Halle.
16 oogst 1881.
In 't gehucht, het dorp, de stede,
In de gouwen Vlaanderlands,
Wordt alom uw naam verheerlijkt,
Vlecht u elk een lauwerkrans.
‘Heil Conscience! Rein geweten!’
Wordt gezongen, wordt gedrukt;
En wij kindren juichen mede,
Door uw bijzijn blij verrukt.
Aan ons vaders, aan ons knapen
Leerdet gij hoe 't werk vereêlt,
Welke helden in 't verleden
't Vrije Vlaandren heeft geteeld.
Aan ons moeders, aan ons maagden
Zongt gij 't lied der kuische min:
‘Ware vreugde bloeit alleenlijk
Voor de vrouw in 't huisgezin.’
Ja, uw geest, uw edel harte
Hebt gij mild bedeeld aan elk,
Met de zuivre moedermelk.
Wij de kindren, wij de toekomst,
Door ons hart aan u verwant,
Wij gedijen eens tot mannen,
Naar uw woord, voor 't Vaderland.
Heil u, mensch! wiens woord en daden
Immer vlekloos zijn geweest;
Heil u, kunstnaar! rein van zinnen,
Rein van harte, rein van geest;
Heil u, Vader! op uw kindren
Strooie God zijn rijkste gunst;
In uw nakroost groeie en bloeie
Halle.
| |
| |
| |
II.
De klok.
Ge kunt mijn geest doen de aarde ontzweven,
O eedle klok, wen ge uw accoord
Laat uit uw bronzen lippen beven,
Als een diepzinnig hemelwoord,
En op onzichtbre nevelvlerken,
Ver boven 't peil der aardsche perken,
Uw statig lied de lucht doorboort.
Hoe luistren mijn gespannen ooren
Naar 't grootsch geluid, dat ik geniet,
Wanneer uit d'eeuwenouden toren
Uw donder ruischend nederschiet!
't Is of de wereld neêr ging bonzen
Bij uw verheven brommen, gonzen,
Dat schrik in 't hart des stervlings giet.
Is 't dat mijn ziel uw wondre klanken
Dus opvangt in haar teederheid,
En moet uw toon haar d'echo danken
Waarmeê ge, o klok! mijn zinnen vleit?
U heb ik lief als de eedle rozen
De koeltjes, die haar minnekozen,
Waardoor zich ook haar geur verspreidt!
Gij zijt mij teêr als gij uw noten
Doet galmen bij den dageraad:
'k Min U als 't lied, uw brons ontvloten,
De zon bezingt die ondergaat;
Maar 'k hoor U liever, kermt bij nachte
Uit uw metaal een sombre klachte,
Die naar 't gestarnt heur tonen slaat.
Voor 't zoet en 't zure deel des levens
Luidt, klok! uw zalvend zielsaccoord;
Voor wicht en afgestorvnen tevens
Wordt in het ruim uw bêe gehoord:
Den eerste klinkt zij godlijk teeder,
Den tweede, op wuivende englenveder,
Verlicht zij 't pad naar 't hemelsch oord.
1881.
| |
| |
| |
III.
Moed.
Voelt gij u moed in 't hart,
Moed zal vaak [...] en smart
Moed brengt soms weêr 't geluk
Schaars is die gave; o! strijd
Bij 't noodsein - schallen;
Alveringem.
| |
IV.
Indien de Vlamen wilden.
Indien de Vlamen wilden....
Maar tweedracht, haat en nijd
Verdeelt den stam der Gilden
Voor 't Vlaamsche Vaderland!
Werd, in den tijd der Gilden
Ook niet het recht verkracht?...
Als nog de Vlamen wilden,
Niets wederstond hun macht!
(Uit de Nalatenschap van Edmond Van Herendael.)
|
|