| |
| |
| |
Een schoone jongen
Door Teirlinck-Stijns.
I.
De winter was nog niet voorbij: Gisteren had het den ganschen dag gesneeuwd. Doch heden hing de morgenzon glansend aan den hemel, en deed het sneeuwwater in kleine stroompjes over de moddernatte wegen en voedpaden loopen.
Ginder lag het dorp Heilaart: het rood der daken kroop van onder den smeltenden sneeuw en de schaliën van kerkromp en- toren glommen in den zonneschijn.
Hier liep de beek tusschen het dichte, bladerlooze elzenhout, waarachter Pol en Grietje stonden.
Hij was eene slanke zwartharige kerel, met blozend gelaat, donkere, levendige oogen en een kneveltje, dat op de krullende bovenlip begon door te schemeren. Hij droeg den Vlaanderschen blauwen kiel en, op éen oor, de zwarte zijden muts. 't Was Schoone Pol - zooals de meisjes hem dikwijls noemden - een vroolijke jongen, die overal aangetrokken werd en duivels veel van kermisjes hield, waar iedereen hem verkoos als een echt haantje-vooruit.
Zij was kleiner dan hij, juist lang genoeg om haar hoofd op zijne borst te leggen. Ze scheen zelfs teeder en half ziekelijk, met haar bleek voorhoofd en lichtende oogappels. Heel schoon kon ze niet genoemd worden, neen; maar haar blik was toch zoo zacht; ze had zulke dikke, bruine haarvlechten en zulk lief blosje op de wangbeenderen, dat ze op het eerste zicht bekoorde. Ze droeg eene zwarte kap, met eenige donkerroode linten en een trosje bloemekens versierd, eenen blauwen, wollen borstdoek en een eenvoudig, zwart kleed. Men kende ze onder den naam van Grietje de naaister, een meisje, waarvan de andere niet veel hielden, omdat
| |
| |
ze zich een weinig jufferachtig kleedde en van geen boerten wist. Och Heere! omdat hare moeder rijk was geweest.... geweest!
Pol woonde met zijne oude moeder op een kleine hofstede - eene koeienwinning zooals men zegt - te midden van het veld, op Leiberg, een uur noordwaarts gelegen; Grietje met haar zusje Trees in een huisje, op den weg naar de kerk.
Pol had Grietjes liefde gewonnen. Geen wonder: hij was schooner dan de andere boerenjongens, zag er gaarne iets meer uit en vermeed daarom alle grove woorden, alhoewel zijne ziel er geen greintje fijner om was.
Heden moest de jongen te Heilaart zijn en tot hier had Grietje hem vergezeld.
Omdat ze elkander beminden, verborgen ze zich achter het elzenhout. Want hoe iedereen, op den buiten, met twee jonge vrijers spot, dat wisten ze. Rechtzinnige liefde, daar lacht men mee. En Pol, de overal gevierde kermisvogel, hechtte niet weinig waarde aan het zeggen en zagen van Jan en alleman!
‘Is het niet juist of ik uwe vrouw ware?’ vroeg ze nu.
Ze hield eenen arm rond zijnen hals, blikte met hare lichtende oogen tot hem op en scheen angstig op zijn gelaat te willen lezen.
Doch hij zag vorschend rond; want met eene vrouw aan den hals staan, dat beviel hem niet goed en hij vond het in 't geheel niet noodig: zoo een weinig kinderachtig! De boeren doen dat niet! Ware hij met Grietje alléen, ergens in eene kamer, op eene kermis of zóo.... Moesten de gezellen hem hier zien - Ko de wever of de zonen van den kuiper - ze zouden niet een beetje op zijne kap zitten! Hij, schoone Pol, die zich door een meisje als eenen kleinen jongen laat liefkoozen! Als Ko of de anderen vrijen, dan gaat het er wat anders toe: ongegeneerd lachen en klappen, bij 'nen duw of 'nen stomp!
Het was of Grietje zijne gedachten geraden had: ze liet hem los; weemoedig blikte ze over de velden, in hun winterkleed gehuld, en ze scheen na te denken. Stelde ze
| |
| |
zich diezelfde velden op dien avond voor, met de groene korenzee, die onafgebroken zwol en daalde, ruischte en zong, - op dien avond, dat ze...? Ja, dien avond was ze heimelijk stil thuis gekomen, en dien nacht had ze niet geslapen, enkel geweend en in hare tranen de toekomst aangelachen; toen gevoelde ze iets van rouw en schaamte in haren geest, maar in haar hart iets zaligs, dat ze niet recht bepalen kon.... En toen de zon des morgens door haar venstertje keek, weende het meisje nog meer - want ze wist, dat zij het Grietje van gisteren niet meer was....
Hij bezag ze nu en verstond maar niet, waarom de tranen in hare oogen schoten. Hij stak de pijp, welke hij uit den zak gehaald had, terug; doch voelde zekere voldoening, als hij zich herinnerde, dat Ko de wever hem laatst zegde:
‘Zoolang de meisjes om u niet schreien, zijt ge geen vrijer!’
Vóór eenige dagen had Grietje nog geweend, omdat Pol haar verteld had dat Jan de kuiper zijn lief ‘laten zitten’ had. Lag dat steeds op haar hart misschien?
‘Ge zijt soms toch aardig,’ bemerkte hij lachend. ‘'k weet dikwijls niet, wat ge wilt. Ik ben geen.... Kom langs hier!’ onderbrak hij zich plots, ‘kom meer langs hier.... ze zouden ons kunnen zien!... 't Zal iets zijn, omdat ik alléen, zonder de anderen, gekomen ben.’
In eens, op de baan naar Heilaart, hoorde men een trommel slaan. De trommelaar stapte voorop - dat bemerkte Pol door de elzentwijgen - gevolgd van eenen uitgelaten troep jonge kerels; het gelach, geroep en gezang steeg omhoog en deed Pols oogen fonkelen.
‘'t Is onze gemeente! 't Is Leiberg!’ sprak Pol. Doch Grietjes boezem hijgde, omdat de jongen haar, als ontwetens, wegduwde. Kon hij weten, dat ze niet wilde weggeduwd zijn?
‘Ja, ja, Ko de wever, Jan de kuiper gaan voorop!’ vervolgde hij.
Ze keek hem angstig aan en zuchtte:
‘Pol, 't zou schrikkelijk zijn, niet waar?
't Zou schrikkelijk zijn?’ vroeg hij werktuigelijk.
| |
| |
Zij verborg het aangezicht in den voorschoot om niet in snikken los te barsten.
‘He zie!’ hernam hij; ‘zie, daar zijn die van Erwegem met rossen Jaak!... En ginder die van Hurst, als kleine kinders achter hunnen champetter. Nu zal het mijn tijd zijn; ik trek er van door, langs 't wegje... Maar, Griet, schreit ge weeral?... En ge weet nog niets!... Wilt ge niet ophouden?...’
Ja, ze zal ophouden: mannen zien niet gaarne tranen en ze bemerkte dat Pol ongeduldig werd. Ze droogde hare wangen en oogen en ze trachtte hem helder aan te blikken. En ze begon hem dringend te smeeken zich in acht te nemen: daarom had ze zoo er aan gehouden tot hier mee te komen. Pol mocht niet vergeten hoe die van Heilaart en Hurst elk jaar tegen de anderen vochten. Hoelang is het geleden, dat ze den veldwachter van Erwegem doodsloegen?
Ongeduldiger werd hij. Doch hij liet het meisje voortpraten en dacht, dat hij toch op eene loting - want 't was loting! - voor geenen lafaard bij zijne gezellen wilde doorgaan. Ja, zoolang hij bij Griet was, kon ze met hem doen, wat ze wilde.... Moesten de anderen het weten, wat zouden ze lachen met hem, die altijd aan de rokken eener vrouw hangt.... Toch zegde hij in zijn eigen, dat hij zou voorzichtig zijn... Vechten? Neen, dat wilde hij niet!... Alsof hij wist, wat er gebeuren zou!
‘Griet, 't is tijd,’ morde hij.
‘Ga dan, Pol, jongen! “sprak ze bevend.” Och... och God beware ons... Om éen uur kunt ge thuis zijn, Pol... zult ge komen?...’
Ze beet op hare lippen; doch de tranen vloeiden over hare wangen en ze snikte luide, terwijl zij zich, als gevoelloos, eenen kus liet geven.
‘God zegene ons!’ jammerde ze en Pol was weg.
| |
II.
Pol trok af naar Heilaart, terwijl Grietje naar Leiberg terugkeerde. Dáar op de breede baan reden twee gendarmen
| |
| |
met den hoogen haren kolbak op het hoofd. De hoeven hunner paarden kletterden op de kasseisteenen. De zon scheen immer vroolijk en ginder bij 't Kapelletje draaide reeds een orgelman. Hoe meer Pol de kerk naderde, hoe sneller zijn stap werd. Hij was gejaagd: heden zou hij weten, of hij zijne oude moeder, zijn Grietje zou moeten verlaten! Maar de aandrift naar het vermaak bij de kameraden verdreef den weemoed, versmachtte de opwellende droefheid. Morgen zou het tijd genoeg zijn om er aan te denken!
Hij bereikte de dorpsplaats. Alhoewel het nog vroeg in den voormiddag was, stonden reeds de herbergen vol volk. Overal mengden zich gejuich en geroep. Venters en kramers liepen rond, alsof het kermis ware. Jonge kerels, bloedrood door den drank en de opgewondenheid, wierpen uitdagende blikken rond of liepen elkander ruw tegen 't lijf. Ze zouden loten! Gisteren waren ze nog kleine jongens, heden dachten ze zich mannen! Nu hier dan daar stegen opeischende kreten: ‘Leve Heilaart! Leve Hurst!’; tergend klonk het woest antwoord: ‘Leve Leiberg! Leve Erwegem!’
In de Ster speelde een akkordeon, nu langgerekt en vervelend, dan opwippend met schokken en stooten; soms hoorde men zware voeten ploffend op den grond vallen, alsof men dansen wou. Langs de open venster dreef de tabaksrook naar buiten en klom als blauwe kronkelende wolken in het licht der morgenzon. Pol zag de lotelingen daarbinnen rondwoelen - al die struische jongens met de roode aangezichten, met het bruine bier in de glazen, of den parelenden genever, welken zij zich schroeiend in de keel goten. Waren het de mannen van Leiberg niet? Ja, Jan en Dook van den kuiper stonden er ook. Ze herkenden Pol en schreeuwden hem toe, dat hij komen moest. Ze stormden naar buiten, sleurden hem in de herberg, raasden en tierden als dolle uitgelatenen. De vloer was glibberig door den drank, welke uit de glazen schudde, of door het speeksel, dat ze, bij het tabaksrooken of- knauwen, gudsend op de blauwe steenen kletsten. Tafels en toog stonden bedekt met ledige, halfvolle of volle glazen. De dienstmeid en de knecht, in
| |
| |
‘garçons’ herschapen, konden zich met moeite door het gedrang eenen weg banen en de drinkebroers nepen de eerste onder de armen, maakten gewaagde zinspelingen, sloegen dubbelzinnige kwinkslagen en lachten hunnen grooten mond schaterend tot aan de ooren open.
Bij de tafel, in den hoek nevens de oude horlogekas, zat een jonge kerel met het hoofd door eenen neusdoek omwonden en somber zag hij vóor zich. 't Was Ko de wever. Pol reikte hem de hand; de gekwetste keek sprakeloos op en balde de vuist. Wat was er gebeurd? Een loteling van Hurst had, met eenen steen in den neusdoek geknoopt, hem een gat in den kop geslagen. Een heele troep Hurstenaars had Ko omringd, toen deze alléen kwam en ‘Leve Leiberg!’ riep. De lafaards! En woedend klonk het: ‘Weg met Hurst! Weg met Heilaart! Leve Leiberg!’ Al het gebrabbel, al die kreten, dat geschreeuw en gejuich lieten zich ten slotte door de tonen van het akkordeon overmeesteren en men hoorde als een enkele bruisende stem:
Tot we er bij verzinken!’
Woest holde het gezang door de venster op de dorpsplaats, tot het schreeuwen, roepen en tieren weer de bovenhand kreeg en 't drinklied versmachtte.
Daar stond, buiten adem, een grijze veldwachter hevige en dringende gebaren te maken. Men zag dat hij iets schreeuwde; maar wie kon het in dat oorverdoovend rumoer hooren?
‘Luistert, wat de champetter rammelt!’ geboden de naastbijstaanden, terwijl anderen, ongeduldiger, vloekten: ‘Kunt ge verdoemd uwen bek niet houden?’
Eindelijk begreep men den veldwachter.
‘Leiberg!’ riep hij; ‘Leiberg, de loting!’
De twee kuiperszonen trokken Pol mee, die met Lisa uit den Molen van Leiberg jokte: Lisa was de waardin, hare moei, komen helpen en iedereen wist wel, dat ze zich steeds bijzonder vriendelijk voor den schoonen jongen toonde. Lang- | |
| |
zaam duwde zich de woelige troep naar buiten. Arm aan arm, zingend en klingend, dansend en wippend, trokken de kerels over de dorpsplaats en plasten in het sneeuwwater. ‘Soldaat worden is geen sterven!’ juichten sommigen, als wilden ze zich moed inspreken; ‘men ziet er eens de wereld mee!’
Doch overal stonden vaders en moeders, met den dood in het hart, af te wachten wat het onverbiddelijk lot beslissen zou. Och, ja; hunne zonen mochten eens drinken, eens uitgelaten zijn: 't was toch anders voor velen zulk een droevige dag....
Vóór het gemeentehuis krielde het van eene ongeduldig of bevend wachtende menigte; de gendarmen hadden veel moeite om de menschen van de deur te houden. Enkel de lotelingen mochten nog binnen. Dáar ook werd geraasd en getierd!
‘Weg! Achteruit -!’ klonk het. Daar kwamen de mannen van Leiberg! Plots steeg een gil op: een arm, oud moederken, die op haren zoon wachtte, viel schier onder de paarden der gendarmen. De Leibergenaars geraakten vóor den ingang van het gemeentehuis en hoe moedig ze er ook wilden uitzien, toch waren er, die in eens bleek werden!
Toen ze binnen drongen, den eenen den anderen voortstuwende zooals ruwe boeren doen, hing er eenen stond eene zware stilte over de dorpsplaats; echter onduidelijk hoorde men de brabbelstemmen in de herbergen, het tinkelen en rinkelen der glazen, of hier en daar de tonen der draaiorgels...
Het gerucht en rumoer kreeg weer de bovenhand. Van stond tot stond sprongen lotelingen uit de deur van het gemeentehuis, zwaaiden luide juichend de klak met de eene en het goede nummer met de andere hand in de hoogte, of wel traden als bedwelmd buiten en schoven met lijkgelaat door den dichten drom. Maar allen, hetzij ze vroolijk dansten of droef voortstapten, allen trokken naar de herberg. Drank moest er zijn, drank, nog drank: heden te denken aan niemand, aan niets!
| |
| |
| |
III
‘Men is reeds aan de V,’ sprak de baas uit den Molen van Leiberg, die insgelijks op den dag der loting te Heilaart vóor het gemeentehuis stond. ‘Waar mag Pol blijven? Pol is met de V: Verleyren!’
Daar verscheen de schoone jongen, bleef in de deur staan en zag met kouden, een weinig te strakken blik rond.
‘Hij is er in!’ sprak de eene.
‘Neen, hij is er uit!’ weerlegde een andere.
Dat was een onversaagde kerel, die Pol! Op zijn gelaat kon men niets lezen.
‘He, Pol!’ riep de baas uit den Molen, ‘hoe zit het? Kom eens hier...’
‘Leve Leiberg!’ kreet de loteling met eene stem, die een weinig heesch bleek te zijn, sprong zonder naar den herbergbaas om te zien, door het volk en liep in de Ster, waar zijne kameraden vreugde en verdriet verdronken.
‘Leve Pol!’ tierde men bij zijn binnenstormen. Wat voor een gewoel was het hier! Allen liepen met het geneverglas in de hand, zwijmelden tegen elkander met den dwazen lach om den mond; de duivelsdrank en het schuimend speeksel kwijlden over hunne lippen; hunne oogen glommen waterachtig alsof er genever in zwom. En telkenmale vreemde lotelingen zingend voorbij trokken, waggelden de bedronken kerels naar de vensters, steunden op of vielen over elkander, schreeuwden, gekten en balden de vuisten.
Hier mocht men drinken zooveel men wilde en kon: de zoon van boer Ghijs was er uit en had, waar allen 't zagen, een goudstuk - een blinkerke van twintig frank - op den toog geworpen. Had de baas er niet genoeg mede, hij hoefde 't maar te zeggen: de zoon van boer Ghijs zou op geen vijffrankstuk zien!
Op de plaats stapten de lotelingen van Heilaart en Hurst voorbij onder het schallend opdreunen van het krachtige:
‘Ze zullen hem niet temmen,
Den fieren, Vlaamschen Leeuw!’
| |
| |
Dat hoorden de opgewonden Leibergenaars! Al te dreigend galmde dit refrein in hunne ooren. Vervoerd, met spot en uitdaging op de lippen drongen zij naar de deur. Ha! dat waren nu die kerels, welke Ko den wever verraderlijk hadden aangevallen! Durfden de lafaards niet blijven staan?
Ja de zangers stonden stil en tergend klonk het verder:
‘Zoolang de Leeuw kan klauwen,
Zoolang hij tanden heeft!’
‘Leve Leiberg!’ huilde men er tegen op. ‘Weg met Heilaart en Hurst!’ De achtersten, nog in de herberg, duwden de voorsten buiten tot op de plaats, tot dicht bij de zangers. Er viel, op een aangezicht, een kletsende slag, dien men meer zag dan hoorde en die als een elektrieke schok op al de zenuwen en spieren werkte. Bijna op denzelfden stond begon het gevecht. Er werd geworsteld lijf aan lijf, gestampt, gestooten, getierd, gevloekt! Welke warklomp van huilende menschen! De vrouwen en de kinderen vluchtten weg. Soms scheen het stil en stegen er slechts enkele kreten op; andere malen vlogen de woedenden al brieschende en schuimende tegen elkander op.
‘Pol!’ kreet Jan de kuiper, die bij den schoonen jongen eene aarzeling bemerkte, ‘Pol, verlaat gij ons?’
Neen, bij God! voor eenen lafaard wilde Pol, steeds de aanleider der bende, niet doorgaan! Met kracht smeet hij zich in den worstelenden menschenklos! De lotelingen van Erwegem, die voor Leiberg hielden, kwamen razend toegeloopen en vermeerderden de verwarring. De veldwachters werden op den grond geworpen, de gendarmen met hunne paarden om en weer gedreven. Nu klonk dof en heesch nog de naam eener gemeente; dan hoorde men niets dan vloeken en tieren! Meer dan een kerel geraakte onder de voeten en werd er met hielen of vuisten gekneed; doch anderen sprongen ter verdediging bij en bevrijdden den makker, die er anders het leven kon bij inschieten. Een loteling, een kleine, werd door twee Leibergenaars opgeheven en door het venster der herberg geslingerd: hij lag er suizelend op den vloer
| |
| |
tusschen glazen en ruitscherven. Daarop glinsterde een mes tusschen de woestelingen en een gillende kreet, wellicht een doodkreet, sneed door de lucht...
| |
IV.
De dag der loting sterft uit met rozekleurigen westerhemel. In de keuken der kleine koeienwinning te Leiberg zitten, bij een hartelijk stoofvuurtje wachtend, twee vrouwen met den lach des geluks op de lippen. Ze praten vroolijk en de jongste maakt plannen voor de toekomst: ze spreekt van een gelukkig huisgezin met een kindje, waarvan zij de moeder en de andere vrouw grootmoeder zal zijn. Grietje durft het nu aan Pol 's moeder veropenbaren. Haar zusje Trees zal ook op de hoeve komen wonen, de koe en het kalf verzorgen en met het kleintje spelen....
Een jongen van Heilaart is in den namiddag gekomen met het blijde nieuws, dat Pol een goed nummer getrokken heeft. De oude moeder is in snikken losgebarsten en heeft den brenger der tijding een zilverstuk geschonken: ze zou hem in haar geluk en zaligheid wel omhelsd hebben....
Maar de avond valt en Pol komt niet. De schoone jongen vreest altijd dat de anderen kwaad of met spot van hem spreken zouden: Hij is zoo gaarne de eerste in alles! Zou hij niet beter doen naar die drinkebroers niet te luisteren en eerst en vooral voor Grietjes en moeders goedkeuring te zorgen?
En hoe verder de tijd vliegt, hoe stiller het allengskens in de woning wordt. Men vecht ieder jaar op de loting te Heilaart en weten de vrouwen niet hoe licht Pol zich laat verleiden? De uren gaan voorbij, langzaam, langzaam; en wanneer de vrouwen elkander aanblikken en trachten te glimlachen, voelen zij hoe moeilijk dat laatste gaat.
Negen slaat het, wanneer men de deur opent met de vraag:
‘Is er geen belet?... Elk 'nen gôen avond:’
De geburin Fie treedt in huis.
‘Weet g' het?’ vraagt ze, en, daar men ze sprakeloos en angstig aanstaart, vervolgt ze:
| |
| |
‘Men heeft weeral gevochten!... Er is éen doodgebleven!..’
‘Dood! Wie?...’ gillen de twee vrouwen en springen verschrikt recht. - Wie dood is? Fie weet het niet; ware het Pol, dan zouden zij er al mede bekend moeten zijn. En wanneer de twee vrouwen de woning willen verlaten, om naar Heilaart te snellen, verzet Fie er zich tegen. Neen, vrouwen mogen op zulk laat uur ginder niet henen - ginder waar het krielt van dronken, baldadige jongens. Fie zal haren oudsten zoon er eens naartoe zenden. - Maar Pol kan het toch niet zijn.... neen, zeker niet... Zie, het spijt Fie, dat ze gekomen is!..
De buurvrouw is weg. Radeloos staat de snikkende en kermende moeder vóor het doodsbleeke, stom vóor zich starende Grietje. Klinkt er geen brabbelende zang op het hofpad? Men zingt van drinken en verzinken. Wie vloekt daar? De oude moeder snelt naar de deur. Ja, 't is Pol! Hij zwijmelt binnen en valt op eenen stoel. Zijne moeder vliegt hem aan den hals en nokt:
‘O Pol! o Pol, jongen!...’
Maart hij weert ze met de handen af, stoot ze weg en ziet rond met dwazen lach.
‘Hier is Pol... de soldaat,’ bromt hij. ‘Ja, de soldaat!’
‘Soldaat?...’ komt Grietje nader; ze siddert en houdt zich aan den stoel vast.
‘Soldaat?...’ mompelt hij, als hoorde hij iets in eenen droom. ‘Soldaat!... En die doode?... Leve Leiberg!... Ha! ha!’ En uitdagend maakt hij een gebaar en tracht met de vingers te knippen.
Grietjes blik rust nu roerloos op des jongelings rechterschoen, waar bloed aan kleeft. De oude bemerkt niets en murmelt, als verstonde zij het niet:
‘Soldaat?... Dat kan niet zijn!... Niet zijn!... En de jongen van Heilaart heeft dus gelogen?... Soldaat?. - Neen, neen, ik zeg neen!... Ik zou willen sterven!’
‘Sterven... dood!...’ sammelt hij, als zage hij weer iets in den droom. ‘Ha! ja... de kameraden!... Laat zien 't briefje... Waar is 't?... 't Lot?...’
| |
| |
Hij tast in den zak rond. De moeder zinkt vóor hem op de knieën en spiedt met hijgenden boezem al zijne bewegingen af. Hij houdt nu een papiertje in de hand, welke hij niet openen wil. Zijne oude moeder wringt met geweld de vingeren los en geeft het lot aan 't meisje over, daar zij niet lezen kan.
‘Lees! “bidt ze.” Och, Grietje, lees!...’
Het meisje, immer bleek als een marmeren beeld, ontplooit het briefje langzaam en wat ziet ze?
No 15
Vijftien
‘Numero vijftien!’ gilt ze.
‘Soldaat!..’ kermt de moeder.
Grietje legt de hand op het hart en zucht. ‘Och!... och!.. ik kan niet schreien... ik heb geene tranen!... Soldaat!... Och... och!...’
Dáar zit de jonge dronkaard met hangend hoofd, de beenen uitgestrekt en de handen in de zakken - hij slaapt!
In de woning sliep dien nacht niemand - dan schoone Pol.
| |
V.
Toen weer de zon opklom, stond Grietje alléen in 't keukentje, op de kleine hoeve. De oude moeder was uitgegaan om te weten of men haren Pol niet vrij zou kunnen krijgen. Ze had wel is waar nog eenen zoon; maar deze was gehuwd en woonde in de stad, zoodat Pol als eenig kind mocht beschouwd worden: den steun eener oude weduwe. Ze bezat nochtans een stuk land en het huisje, waarin ze woonde. Grietje had heur zelfs gevraagd om het land te verkoopen en eenen plaatsvervanger te stellen; de oude had het meisje zonderling aangezien en het hoofd geschud. Wat zou dan de oudste broeder wel gezegd hebben?
| |
| |
Hoog stond reeds de zon toen Pol, met draaiend hoofd nog, in het keukentje kwam. Sprakeloos zette hij zich neder: hij voelde zich schuldig. Doodsbleek trad Grietje naar de hoekkas, haalde er de schoenen uit - de rechter met bloed bevlekt - bracht ze hem onder het oog en keek hem met ondervragenden, strakken blik aan.
Hij verschrikte; doch zag vast tot het meisje op en sprak:
‘Neen, Grietje... ik niet!’
‘Goddank!’ murmelde zij, borg weer de schoenen en voegde er niet bij, dat angst en verdriet haar dien nacht belet hadden te slapen.
Men hoorde geen woord meer.
‘'t Is jammer!’ zuchtte hij eindelijk.
Ze greep koortsig, met beide handen, eene der zijne vast en nokte:
‘'t Is jammer, Pol, dat wij dàt gedaan hebben... O, ik meende dat gij gansch anders waart; maar het is uwe schuld niet.., neen uwe schuld niet!... O! o! 't is jammer!... Ik wist niet, dat een mensch zooveel kan uitstaan, als ik dezen nacht uitgestaan heb.’
Pol sprak niet. Zij legde nu de handen aan den boezem en vervolgde:
‘Ik weet niet, wat ik hier voel: 'k zou willen schreien... en kan niet...’
En koortsiger viel zij uit:
‘Zeg, Pol, wat er ook gebeure, zult gij... gij zelf - voor 't kindje zorgen?...’
Eenen stond later trok Grietje den landweg op, naar het dorp om haar zusje Trees, die dezen nacht bij vreemden geslapen had, naar haar woningje te brengen. Dat men maar zegge, dat Grietje, tot nu, ginder bij Pol gebleven is... Dat men het maar zegge! Ze stapt met opgeheven hoofd voort; doch in haren strakken blik ligt eene zinnelooze uitdrukking en half luide herhaalt ze keer op keer:
‘Negentien jaar! Negentien jaar!’
Haar ouderdom!
| |
| |
| |
VI.
Glansend beschijnt de morgenzon de stille landstreek.
Het koren is groot, liefelijk groen en doorzaaid met bloedroode klaprozen en hemelsblauwe korenbloemen. De hagewinde, langs de wegzoomen, krinkelt zich rond de halmpjes omhoog en hangt er hare witte, met rozekleur overtogen kroontjes aan. Een windje blaast golfjes in het graan en doet het rollen, zwellen, klimmen en dalen, terwijl eene eenzame grasmusch haar liedje tracht te laten klinken boven het gezucht, gestoei en geruisch der zacht bewogen korenzee.
Geen mensch ontwaart men - enkel kleine baren golven elkander op het koren na, of spelen om en rond de klaverstruiken met de groote madelieven, of schudden de zwartgroene aardappelbladeren, waar de groene sprinkhaan zijn eentonig, sjerpend liet hooren laat.
Aan den omdraai van den zonnigen landweg, welke naar Leiberg voert, verschijnt een jonge soldaat. Hij draagt eene schaarlaken roode broek, een donkergroen spannend lijf, met gele strepen vóor de borst, en eenen kolbak op het hoofd. Het is een fiere kerel, met forsigen stap, die de sporen doet kletteren, en hij houdt behaagziek de hand op het gevest van den langen degen.
Ginder staat de kerk, met eenen mei op den toren: 't Is kermis! Kermis op het dorp, waar de jonge soldaat geboren is!
De bloemen bloeien en geuren; de vogelen zingen; de hemel is blauw. Alles schijnt zoo lief en zoo schoon - maar de jongeling heeft er geene oogen voor: hij denkt aan de vroegere kennissen, bijzonderlijk aan de bevallige meisjes, die hij in de streek gelaten heeft. Het klept sanctus op den kerktoren: de hoogmis is nog aan den gang. Die klare klokketonen roepen echter weinig vóor den geest van den soldaat.
‘Ik zal maar eerst in den Molen gaan, “denkt hij;” intusschen is de mis uit.’
Bedoelde herberg staat aan den ingang van het dorp. De
| |
| |
jongeling herinnert zich lachend de lieve gezichtjes van Lisa en Roze, de twee molenaarsdochters, en hij treedt binnen. De meisjes kijken den soldaat, die een borreltje vraagt, verwonderd en nieuwsgierig aan, lachen eens op elkander, bezien weer den bezoeker en roepen dan uit:
‘Wel, 't is Pol!... Pol toch, wie zou er u nog kennen?... Wat zijt ge veranderd!...’
Lisa en Roze zijn boerenjuffers, die dikwijls naar stad gaan en de steedsche manieren en kleeding naäpen. Ook is hunne herberg een huis, waar de eenige heeren van Heilaart en al die van de stad komen. Boeren vindt men er niet veel; doch schoone Pol werd er steeds welkom geheeten en de jongen was er niet weinig fier op. Ook Fliep, de vader-mulder, is steeds met Pol zeer ingenomen geweest; moest Pol, na den dood zijner moeder, geen rond sommetje erven, opbrengst van huis en land? En dat is voorwaar niet te versmaden, vooral wanneer men met twee huwbare dochters, die niets bezitten - geplaagd is.
De twee meisjes drinken een druppeltje mee, plaatsen zich nevens den soldaat, en lachen en praten met hem. Hij laat zich bewonderen van kop tot teen, zijnen degen - in dien tijd mochten de soldaten met hunnen degen in verlof trekken - in de hand nemen, en doet genoeg zien aan zijne manieren, dat, was hij een boer bij het vertrek, hij nu teenemaal ‘geëmancipeerd’ is. Hij vraagt zelf wanneer de juffers naar Brussel - Pol ligt te Brussel - eens komen: hij zal hun geheel de stad aftoonen: de Goedelekerk, zoo groot dat eene boerenkerk er in zou kunnen dansen; huizen, zoo hoog als torens; straten vol paleizen! Alles is er groot, rijk en schoon, alles goud en zilver, wat men in de winkels ziet. De bedelaressen worden er ‘madame’ genoemd en dragen er 'nen hoed! ‘Enfin’ men moet het zien, om het te gelooven! En dan, er zijn zooveel dingen, waarvan hij geen gedacht wil geven: 't is voor de jongens alleen!... Hij smakt hierbij met de tong, draait de oogen schelmachtig in de hoeken, knipt met de vingers en fluistert:
‘De meisjes!’
| |
| |
De twee deernen hebben het gedacht en alle drie lachen luidop. Hoe schoon iets is of niet, alles draait toch op de meisjes uit...
Er wordt nog een druppeltje gedronken, gejokt, geplaagd en gespot; zelfs ontsteelt Pol meer dan eenen klinkenden kus...
Wanneer de mis gedaan is en de lieden uit de kerk komen, is het drietal een weinig verwarmd. Pol neemt afscheid met twee malsche zoenen en komt juist al het volk te gemoet. Wat opschudding baart hij niet! de dorpelingen gapen hem bewonderd aan; kleine meisjes en knapen volgen bedeesd den schoonen soldaat
‘'t Is Pol!’ klinkt het overal. ‘Saperloot! 't Is Pol!’
Daar stapt hij met de linkervuist op de heup, met de rechterhand aan den zwarten knevel, onder het gaan hoofd en lijf bevallig schommelend en de gele koord op den rug nu rechts dan links slaande: voorwaar een knappe jongen!
Hij komt aan den Hert. Straks zal hij bij moeder gaan, straks. De druppeltjes zijn een weinig naar het hoofd gestegen en hier kan hij niet voorbij, - hier waar de schoone Emma woont! De gelagkamer staat vol volk; doch Emma laat de klanten los, om bij Pol te gaan. Iedereen wil hem de hand drukken: zóo werd de soldaat nooit gevierd! Van alle zijden roept men naar Pol! ‘Drinkt ge een glas bier mee?... Een druppeltje, Pol?’
Emma en hare ouders, baas en bazin Goorits, komen met de overigen, elk oogenblik rond hem draaien. Ze voelen aan zijne kleederen, zijne knoopen en koorden, zijnen degen, tot baas Goorits den kolbak eens wil opzetten, waarna iedereen in de herberg zijne beurt krijgt, zelfs Peutje, de oude stoelkenszetter; deze echter heeft een kaal vernepen hoofdje, zoodat de kolbak hem tot over den mond valt, gelegenheid waarvan zijn aarstvijand Treutel, de orgelblazer, gebruik maakt, om hem in 't geheim eenen stamp op de beenen te geven...
En ondertusschen gaat de lofspraak rond Pol haren gang; de jongen wordt dronken, meer door de bewierooking dan door
| |
| |
den genoten drank. Sedert dezen morgen verdween de lach van zijne lippen niet. Kan een mensch gelukkiger zijn? En wanneer Emma in 't nevenkeukentje gaat, zoogezegd om naar 't middageten te kijken, trekt hij buiten op den koer, komt langs een goed bekend zijdeurtje bij het meisje en is er meer dan gemeenzaam mee. Maar ook voor sommige buitenherbergsmeisjes is dat geen erg: al de dorpsjongens, zelfs de vreemdelingen, kennen hunnen kroeg en men vindt er - geen wonder! - steeds meer volk dan in de andere, ‘treffelijker’ taphuizen.
Ha! welk meisje zou aan Pol weerstaan? Dàt straalt op het gelaat van den soldaat, dàt leest men er duidelijk op, wanneer hij terug in de gelagkamer komt en zich bij de drinktafel zet...
Een klein meisje, Treesje, duwt tusschen de kameraden, trekt Pol op zijde en fluistert met natte oogen hem toe, dat Grietje naar hem vraagt: 't kindje is ziek... het hoest altijd, als wilde het kraaien.. en, wanneer het asemhaalt, piept het zoo aardig in zijn keeltje...
De dorpelingen kennen Treesje en bemerken aanstonds dat ze Pol komt halen. Ze lachen fijn. Die Pol, dat is een kadee - dat bewees hij zelfs eer hij soldaat werd! Wie zou het verwonderen, indien Pol met een schatrijk meisje uit de stad terugkeerde. Schoone jongens loopen er zoo dik niet
‘Bazin Goorits. een rondeken!... Pol betaalt!’ gebiedt hij: die lofwoorden hadden iets uit zijn hart gedreven, dat Treesje er doen inzinken had. Daar komen nu ook Ko de wever en Jan de kuiper binnen; de tweede kuiperszoon zit in 't gevang, voor den moord gepleegd op den dag der loting. Warme handdrukken worden gewisseld, de glazen geledigd, gevuld en hervuld, en weldra galmt het weder woest:
‘Schenk maar in!’ gebiedt men keer op keer. 't Is maar eens kermis en sedert Treesje naar Pol kwam vragen, schijnt het alsof Pol niet dronken worden kan.
| |
| |
En Fliep de molenaar zit nu ook nevens Pol: zijne dochters hebben hem verteld hoe vriendelijk Pol met hen gehandeld heeft. Wie weet welke plannen Fliep vormt? Hij is recht in zijnen schik, wanneer hij den jongen soldaat zoo aan den gang ziet; hij helpt hem maar altijd voortpraten.
‘Spreek van Brussel, Pol,’ wakkert hij aan; ‘dat hoor ik het liefst van al!’
‘Van Brussel?’ herhaalt de andere, die niets beters verlangt dan over zich zelven bezig te zijn. ‘Dáar heb ik wat ik wil!.. Iemand, die zijn fransch kent gelijk zijn vlaamsch!’
‘'k Zou 't willen hooren!’ zegt, met trage neusstem, een boerenjongen, Emma's geheime en niet vermoede verliefde, die tot nu toe geen woord gesproken heeft.
‘En een soldaat gelijk een ander, ben ik ook niet!’ voegt Pol er tergend bij en hij knipt met de vingers naar den onderbreker.
En de andere, rood van toorn, herneemt nog slepender:
‘'k Zou wel willen weten, waarom gij geen soldaat gelijk een ander zijt.... en wat is een soldaat!...’
‘Zwijg, krekel!’ gebiedt Ko de wever. ‘Geene spelbrekers hier!.. Pak u weg!’
‘Wat... is... een... soldaat...’ aapt Pol den kerel na, die voorzichtigheidshalve alléen in eenen hoek kruipt. ‘Wat is een soldaat, die den koning gesproken heeft?...’
‘Den koning gesproken?...’ klinkt het overal. ‘Den koning?... Gij?...’
‘Ja, ik...’ En Pol zet de handen op de heupbeenderen.
‘Pol toch!... Vertel dat eens!’
‘Dat zal ik!... Eerst nog een rondeken druppels!...
Wanneer het begeerde gebracht is voor de gasten, die rond de tafel zitten, begint Pol:
‘Ge moet weten, de soldaten staan op wacht aan 't paleis van den koning. Ze moeten daar om en weer wandelen met een geladen geweer. Nu een kameraad van mij was er juist van dienst, toen ik passeerde om in 't park te gaan floreeren met de schoone heerenmeissens. Terwijl wij bezig waren met klappen, staat er, al met 'nen keer, een heer bij ons: al
| |
| |
zilver en goud, met zijn hert vol sterren en diamanten, met nen langen, langen baard, enfin, gelijk hij op de goudstukken staat!’
‘C'est le roo!’ zei mijn kameraden; dat wil zeggen: 't is de koning!
Ik stel me seffens aan mijn ‘pordarm’: mijne eene hand aan de oor en de andere met den pink op den naad mijner broek.
De koning beziet mij zoo 'nen keer. Ge moet weten, mijn kameraad was een leelijke grenadier, percies gelijk 'nen beer... De koning stak zijnen vinger uit, wees op mij en zei:
‘Bon soldat!’ Dat wil zeggen: goed soldaat!
Ge moet weten, de koning kent geen vlaamsch. Hadde ik nu geen fransch gekend, ik zou daar staan zien hebben gelijk een uil op 'nen kluit.
‘Je vous merci, Sire,’ zei ik.
Aan den koning moogt ge nooit soldaat zeggen, altijd sire.
‘D'ous que vous?’ vroeg hij. Van waar zijt ge?
Commune de Leiberg, arrondissement d'Audenarde, province la Flandre orientale, pays le Belgique! Vive le Roo!’
‘Je vous soignerai!’ Zei hij, 't is te zeggen: Ik zal voor u zorgen. Hij gaf mij eene cigaar en mijn kameraad kreeg niets. De jongen kende niets dan waalsch en hij durfde zijne ‘moeierstaal’ niet spreken. Dat is geene taal, weet ge! De Vlamingen zijn 't slimste volk van de wereld; ze kunnen seffens al de talen. 't Is maar 't vlaamsch, dat ze 't eerst vergeten! Dat ik nog vijf jaar in Brussel moest liggen, 'k geloof dat ik het ook niet meer zou kunnen spreken!.... Ja, ja, qu'est-ce que je vous!’
En zóo is en blijft Pol de held.
En Fliep wordt met den jongen vriendelijker dan ooit en heeft hem reeds driemaal gevraagd of hij met zijne moeder in den Molen ter kermis wil komen. Ze zullen er wel ontvangen zijn!
Ko de wever en de kuiperszoon drinken, hitsen Pol aan en zingen hunne ruwe, woeste liederen. -
Het wordt middag. Het volk verlaat allengskens de herberg;
| |
| |
enkel de drinkebroers, rond de tafel, blijven in de gelagkamer. Een oogenblik stilte heerscht er: de hoofden worden loom; de tong stijf....
De voordeur gaat open en daar staat Treesje met natte wangjes. Pol gaat de kleine te gemoet. Ze kan schier niet spreken; eindelijk snikt ze:
‘Grietje vraagt of ge eens komen wilt... voor niet lang?’
‘Komen... voor niet lang?...’
‘Om 't kindje toch eens te zien... 't sterft, Pol..’
De jonge soldaat wendt zich om. Hij is doodsbleek; zijne hand, waarmede hij werktuigelijk aan de knoopen zijns uniforms trekt, beeft geweldig.
‘'t Kind is erg ziek?...’ prevelt hij... ‘'t Sterft!’
Ko vloekte.
‘Ha! ha!’ spot hij; ‘ze zouden u hier gaarne weg hebben: Griet vreest u te verliezen, onnoozele snul!’
‘Erg ziek?’ vraagt Fliep. ‘'k Heb het kleintje gisteren op den arm van Mietje van den veldwachter gezien: 't zag er kloek en gezond uit... Toe, bazin, een laatste rondeken vóor het eten. - Pol zal eerst nog iets vertellen...’
| |
VII.
Wanneer men, achter de kerk, het voetpad opgaat, komt men aan de kleine woning van Grietje: ze woont er met haar zustertje en haar kind.
't Wordt avond.
In een bedje van het slaapkamertje ligt het zieke wicht, teeder als een wassen beeldje, en zijn asempje wordt korter en korter: de kroep wringt het de keel toe.
Kon Grietje haar kind redden met haar leven te geven, ze dede het: ze liete zich het bloed voor 't lijdend schepseltje aftappen.
De deur gaat open en Treesje, weeral op zoek naar Pol, komt binnen. Ze prevelt aan de groote, rampzalige zuster, welke haar als zinneloos aanblikt:
‘Pol's moeder is ook in den Molen ter kermis: baas Fliep
| |
| |
heeft ze gehaald... Nu dansen ze in de boltent... hoor...’
't Is warm en de huisdeur staat met een spleetje open. Geheimzinnig ruischt de wind over het koren buiten en de tonen der muziek komen zacht tot hier doorgehuppeld....
Des te stiller en plechtiger schijnt het hier: 't kindje ligt te sterven! Soms fluit het asempje luider, soms hoort men het niet meer... In eens blikt het kleintje op, zijn brekende blik valt in 't oog zijner moeder - is het niet of het schaapje lachen en tevens weenen wil?...
Grietje springt recht, trekt Treesje in de keuken, doet ze knielen en nokt:
‘O bid, bid... bid gij God... gij zijt onschuldig - ik, ik ben gevloekt!..’
De wind drijft luider over het koren en luider schijnt het ginder in de danstent te klinken:
Middernacht gleed voorbij.
‘Tok! tok!...’ klopt het op de deur der woning.
‘Hei! 't was al in den Mei!...’ zingt men. ‘Ik ben het, Pol!...’
Hij staat vóor Grietje.
‘He, liefje, dacht ge dat ik u vergeten...? Wat?... Waarom trekt ge mij den arm?... In 't kamertje?... Ha, ha!...’
Maar de lach sterft met eene siddering. Grietje is zoo bleek, ze heeft geweend!... En Treesje bidt met de handjes te zamen. - Zou het toch waar zijn?...
Ze treden in 't kamertje: op het bedje ligt het kindje - dood!
De kinderlooze, arme moeder staat daar als een marmeren beeld en houdt roerloos den oogappel naar den dronken soldaat gericht: de bovenmatige smart heeft haren blik strak gemaakt!...
De jongeling ontstelt, ‘Grietje!’ stamelt hij.. ‘Dood!...’
| |
| |
Hij ontbloot het hoofd: hij is niet meer dronken... ‘Grietje!... ach! ach!... en waarom - kwam ik hier?...’
Langzaam zinkt hij op de knieën en weent met uitgestrekte armen:
‘Grietje, Grietje... Vergiffenis!... Ons kind! ons kind!...’
| |
VIII.
Het zou haast winter worden.
De zon steeg zoo hoog aan den blauwen hemel niet meer en schoot des avonds lange, weemoedige stralen naar beneden. Over de verlaten velden dreef de schaapherder alleen nog zijne kudde, welke er het laatste groen afgraasde.
Een jong soldaat, in zijn eenvoudigste pak, stapte in gedachten verzonken, over den aardeweg, die naar Leiberg loopt. Hij hief het gelaat op en daar vóor hem lag het dak der dorpskerk, tintelend in de bloedroode avondkleur.
Die soldaat was Pol - steeds nog een schoone jongen - die uit de stad terugkeerde.
Aan den kruisweg gekomen, bleef hij weifelend staan. Zou hij naar den Molen gaan?... Neen: hij blikte naar de kleine woning van Grietje, achter de beek, en sloeg die baan in.
Hij kwam bij het huisje. De deur was gesloten. Hij wilde ze openen, doch kon niet. Hij klopte en luisterde: hij hoorde niets binnen, dan eenen hollen klank. Nu eerst bemerkte hij, dat er, zooals vroeger, geene gordijnen meer achter het raam hingen.
‘Ware ze eens verhuisd?... Met eenen anderen getrouwd?.’ sprak hij stil... ‘Wat zouden de kameraden met mij lachen!’
Maar ook hoe had hij met Grietje gehandeld? Een oogenblik had hij berouw getoond, een oogenblik - bij het lijk van het kindje! Gauw liet hij zich weer verleiden door de zucht om te pronken - hij wilde steeds ‘schoone Pol’ zijn en hij vergat het meisje. Zelfs op de laatste kermis was hij ten dans getrokken met eene dwaze meid uit de stad, met een dorpsmeisje, dat met linten en strikken naar huis was gekomen. Daar dien avond zijn verloftijd geëindigd was,
| |
| |
vertrok hij halfdronken met de lichte deerne, zonder zelfs aan Grietje vaarwel te zeggen!... Arm Grietje!... alsof ze nog niet genoeg had geleden... alsof ze niet genoeg wist, dat indien het kindje gestorven was, Pol er de schuld aan had op den dag der loting!
Toen de jonge soldaat langs het venster bemerkte, dat er niemand meer woonde, keerde hij teleurgesteld den rug naar de kleine woning en ging op het dorp af.
Zou ze dan toch getrouwd zijn?... Maar ba! voor eenen fraaien jongen - éene verloren is tien verkoren!
‘Ik zou er wel éene willen kennen, onder al de meisjes van 't dorp, “zoo dacht hij,” die, uit liefde, eene maand haren slaap laten zou!’
Hij zegde zich dat, om zich zelven gerust te stellen; want hij kreeg zulke zonderlinge gedachten!.. Hij wist zeer goed, dat Grietje geen gewoon dorpsmeisje was en soms iets zoo zonderlings in de oogen droeg, wanneer ze leed. - Nu, eene vrouw is geen man en velen zullen nooit begrijpen, wat er in de ziel eener eenvoudige boerendeerne huizen kan, alhoewel ze geene gekunstelde woorden heeft om haar gevoel uit te drukken. Is alles niet inniger, meer ongemaakt, zuiverder, daar, waar bij eentonig leven niets van de smart wegtrekt?
Dieper en dieper denkend, kwam Pol op de dorpsbaan.
‘He, Pol, zijt ge daar?’ vroeg men in eens. 't Was Fliep, de baas uit den Molen.
‘Wie anders zou het zijn?...’
‘'t Is voor goed?’
‘Ja, mijn tijd is uit!’
‘Ha! nu de schoone jongens terugkomen, zal het hier weer wat vroolijker worden!... He!’ kreet hij, het hoofd over de tuinheg stekende. ‘Kom eens hier!’
Daar traden, uit het hek, Ko de wever en Jan van den kuiper.
Een oogenblik later zaten de vier kerels in de herberg. Ze lachten en praatten er, waren vroolijk en koutten over het vermaak van vroeger. In eens verbleekte Pol; Fliep had hem iets in het oor gefluisterd.
| |
| |
‘Kom hier bij 't venster,’ sprak hij. Hij wees met den vinger naar het kerkhof, aan de overzijde der dorpsbaan, en vervolgde:
‘Ginder in den hoek ligt ze: het tweede kruisje links!’
‘Pol, ge ziet zoo aardig!’ zei Ko.
‘Ta ta!’ nam de baas weer het woord op, ‘alles was al lang tusschen hun tweeën gedaan... En daarbij, ze is nooit van de sterkste geweest.’
‘Wanneer?...’ vroeg Pol en hoestte eens.
‘Laat zien. - Gisteren.... neen, morgen juist vier weken! - Ta ta! laat ons 'nen keer drinken en op iets anders denken. Dood is dood!’ lachte Fliep. En Pol dronk en lachte ook. Ze bekeken hem toch zoo ‘vies’!
Een weinig later ging hij op het achterhof. Ko, die hem gevolgd had, vond hem alléen achter de korenmijt staan. De wever trok aan den arm van den soldaat en kreet:
‘Jongen, Pol, ge schreit!...’
Pol trachtte te glimlachen; doch in eens borst hij in snikken los en smeekte:
‘Ko... zeg het binnen niet... och God!... ze zouden er mee... lachen!’
Ja, ze zouden met hem gelachen hebben. Waarom ook moest hij, schoone Pol, weenen gelijk een meisje of een klein kind?..
| |
IX.
Twee jaar later wreef Fliep, de baas uit den Molen, van lust in zijne handen: Pol trouwde met zijne dochter Lisa!..
Of onze schoone jongen nu gelukkig leefde?
We weten het niet. Maar, waarachtig! 't arme Grietje was dood en bleef vergeten!
Brussel.
Teirlinck-Stijns.
|
|