| |
| |
| |
Poëzie.
Hymne aan den dood.
Mocht ik het hopen! Hoorden mij gewillig
de wijzen en de zuiveren van hert,
waar'niet mijn stem voor zulk een zang te zwak,
ik zonge een loflied aan den Dood en zei
dier sombre macht: U lasterde en beschimpte
de wereld. Ja, een ijzren krone zetten
ze u op de vaalbewolkte kruin en noemen
u vorst der vreeze, plunderaar der wereld,
sluipmoordenaar, die neervelt al wat schoon,
bemind en goed is; ijskoud, zegt men, vliegt
uw adem op de bakens die het licht
der deugd verspreiden - en het licht gaat uit.
'k Ben hier gekomen, ik, met geen verwijtsels,
geen klachten, zooals die waarmede men
van overouds uw stug gehoor bestormde;
hier ben ik om uw lof te spreken. - Waar is 't,
'k beweende uw zegepralen en zal licht
die nog beweenen. Levens die me dierder
dan 't mijne zijn, zult gij me ontrooven. Echter,
wijl 'k nog den invloed voel van hooger, oog
in oog u spreek in 't zicht van uw tropeeën,
't is recht dat ik uwe edeler triomfen
verkondig'. 'k Wil der wereld leeren u
te danken. Wie zijn uw beschuldigers?
De levenden, die nooit uw macht gevoelden,
en u niet kennen. Toen uw handen vallen
op hem, wiens misdaân 't uur hem deden vreezen
op 't welk ge dààr zijt, luiden u ten love
zijn angstkreet en zijn vloek. Maar hij, de goede,
hij wien uw milde hand den vrede schenkt,
verwijt hij u het zacht geweld, dat hem
zijn ketens losmaakt, zijn gevang ontsluit?
Hij rijze dan, mijn lofzang aan den Dood!
| |
| |
God wijdde u om verdrukten te bevrijden,
verdrukkers neer te slaan, Verlosser! Wen,
gewapend, de veroveraar der volken
de kermende aarde, zwemmend in heur bloed,
in 't knellend juk vóór zijne voeten zweept,
dan komt gij, wijl zijn hoofd van trots omhoogrijst
en hij, zijn wil almachtig wanend, God
in 't herte lastert, - en uw looden handgreep
valt op hem neer: gebrijzeld ligt de kluister
dien hij der menschheid aanklonk, en uw voet
verschopt in 't stof zijn troon en kroon en schepter.
Dan jubelt de aard van vreugd, en in de zon
der vrijheid droogt ze heur bebloede leden!
Waart gij niet daar geweest, Sesostris, Nimrod
en Alexander - elke dwingeland -
sloeg heden nog den volken in het aanzicht
zijne ijzren roede en dreef op hunnen nek
zijn pletterende zegekar. Gij rijst
als vriend, o Dood! om 't leed te wreken dezer
die vriendloos zijn. Niet enkel wiegt ge in slaap
den afgetobden lijder, waar zijn rust
door geen vervolger meer gestoord wordt, - neen,
ook hem, den dwingland, slaat gij neer in 't stof.
O vreugd! de hand gerezen met de roede
valt dood, verlamd, - en koud is 't steenen herte!
Gij zuivert d'aardbol van zijn schriklijke oude
afgoderijen; uit heur trotsche tempels
treedt elkeen harer priesters naar zijn graf.
tot niet een enkle meer heur dienst verkondigt.
Dan dooft der offeranden vuur, het gras
bekruipt 't altaar, het tempelvoorhof ligt
vol stukgevallen beelden, en waar galmden
door 't knielend volk gezongen hymnen, huilt nu
de windklacht in verlaten beuken. Hij
die wijdt zijn leven aan de misdaad, met
de wetten spot door God en mensch gemaakt, -
terwijl hij zich met macht en weelde omschanst,
't godloochnend hoofd in schimp ten hemel beurt
en zijne schand bij volle daglicht viert, -
daar drijft uw blaas op zijner zonden trots
en - weg is hij. Door uwe hand geraakt,
ontglipt des woekraars hertelooze vingers
het goud aan de uitgeperste ellende ontwrongen.
De vuige tong des meineeds en des lasters,
| |
| |
die straks nog spuwde op d'evennaaste en laf
heur loosheid smaakte omdat ze een vlekloos leven
vergiften kon met heur verpestend kwijlsel,
ligt door u lam geveld. Die zijn geweten
verkocht om schaamteloos 't nietsweerde leven
te sparen, siddert plots, terwijl hij zich
in zijnen koop verblijdt: daar klampt uw vuist
- niet òm te koopen en niet los te maken -
zich aan zijn leven vast. Ook brengt gij vaak
uw offer, lang vòòr zijne laatste stonde,
tot betere gevoelens: wen de slemper,
op zingenot verhit, met zenuwspanning
dol razend als de wind door 't leven holt,
toont plots uw vinger hem de schrikbre paal;
gij schudt uw zandglas vóór zijn zwijmend oog
en houdt hem siddrend staan. Uw knooklig hand
wijst zijn verbluften geest het rechte pad: -
hij slaat het in, verschrikt voor uw bedreiging.
Uw nare spookgestalte stijget tusschen
den moordnaar en zijn schelmstuk: 't machtloos mes
ontvalt der lamme hand. Maar, ach! het schriklijkst
bewijst gij de eeuwige rechtveerdigheid,
wanneer uw schicht den geest treft die verwasemt:
dan geeft de ruwe, hertelooze hand
den schat terug dien zij den arme ontstal;
dan rukt gij uit het brekend hert het zondig
geheim; de lippen, jaren toegezegeld,
't afschuwelijk bewaken eindlijk wars,
verraden 't nu; de laatste snik des booswichts
wascht de onschuld rein, bevlekt met zijne misdaad;
en de eeredief, wegkrimpend onder d'angst,
herdenkt den laster dien hij brouwde, om laf
zijn broeder dood te slaan. Gij dwingt uw offer,
vóór 't ijzingwekkend uur tot menschenmoord
of wetverkrachting is geslagen, siddrend
vóór uwen rechtersblik, in 't aangezicht
der aard, zijn duistren aanslag te openbaren
Dus, van der tijden aanvang, stondt gij steeds
de deugd ter zijde; 't kwade, zonder u,
waar' 't goed te sterk geweest; de machtigen
verpletterden de zwakheid voor alle eeuwen.
Sinds eeuwen onderwezen in het misdrijf,
de wereld hadden ze in den vloed gesmoord
| |
| |
van hunne rampenvolle afschuwlijkheden.
Maar gij, der wereld groot hervormer, komt -
en op den drempel hunner gruweldaden
houdt gij hen weiflend, onberaden stil -
Eilaas! ik dacht het niet,
O strenge Macht, wier schrikkelijken lof
ik sidderend bezong, dat al met eens
een treurgeschrei mijn loflied zou verdooven!
Mijn lied is uit. En - rusten niet in 't graf
zoovele braven, aan mijn herte lief,
ontijdig - in der jonkheid bloesem - van
den levensboom gesneên?... Ze zijn niet meer...
En zij toch leven, zij - o God! wier schanddaân
uw' hemel hebben moêgeschreeuwd om wrake!
Toch leeft hij nog die meineed zweert, - en hij
die schaamtloos in een spotgebed naar U,
O reine God, de onreine handen heft!
Nog leven die - en maken de aarde vuil.....
'k Beschouw al siddrend wat ik schreef. En toch -
neen, 'k vaag ze toch niet uit die regels, hier
tezaamgevloeid door 't vluchtige des invals.
Gij die ze leest, O laat ze staan! De dood
is Gods omsluierde gezant, en God
omhult zich in zijn Hem bekend geheim.
(Naar het Engelsch van William C. Bryant.)
| |
II.
In droomen heb ik een hutje gebouwd.
In droomen heb ik een hutje gebouwd,
een voorschoot groot voor ons beide.
Daar werdt gij nog enkel door bloemen beschouwd,
en door mij, in eene eindlooze heide.
Van leem was het hutje, van stroo was het dak;
maar groenende ranken omhulden 't
met menigen frisch omlooverden tak;
dan - zonnige stralen verguldden 't.
| |
| |
Naar d'Oostkant, ter rozig stralende lucht,
stond immer het raamken open:
vogels en pepels met vlucht op vlucht
kwamen daar binnen geslopen!
En 't scheen mij, dit waren, uit vroeger tijd,
die pepels, mijn minnend verlangen,
die vogels, de liedjes zoo mild u gewijd,
vol kleur van uw lipkens en wangen'!
Ik zag ze u omzweven in blinkenden zwerm,
u streelen langs wang en lippen,
neerstrijken op voorhoofd, boezems, arm
en mond, als om zoentjes te nippen.
Doch ik diep zwijgend staar u aan,
en lustigjes lacht gij en bloost - want
steeds lachelt de zon door de wingerdblaan,
door het vensterken, kind! langs den Oostkant!
| |
III.
Jeugd.
Neiges d'antan.
O jeugd! Paradijs van het leven!
- Verdwenen, voor mij gansch verdwenen! -
Verdwenen, gelijk in den Oceaan
Bekorelijk oord voor mijn harte!
De zeebaren klotsen ter plaats thans
Waar eens zich dit lustoord
Bevond! Neen, geen mensch kan 't nog vinden,
Neen, niemand bevroeden hoe duurbaar
't Mij was! Ik alleen kan gevoelen
Wat heimwee herinn'ring mij aanbrengt.
O jeugd! Paradijs van het leven!
Als waren 't rubijnen, smaragden!
Hoe murmelden vroolijk uw bronnen,
| |
| |
Hoe spiegelden hel zij 't azuur weêr
Hoe liefelijk zweefden de feeën en elfen
Ginds over fluweelgroene beemden
En zongen en dongen, - in boschjes van reukhout, -
Om prijs met den koning der bosschen,
- Den nachtegaal, - liedren zoo smachtend en streelend,
Dat 't hart van den mensch ervan wegsmolt! -
Maar hoe toch daar nu van verhalen!
Geen mensch zal 't gelooven,
Men zal voor een droomer,
Verbijsterden droomer mij schelden!
En echter het was toch zoo zonnig dat leven,
Zoo zalig dat oord vol genuchten!
Gij weet het alleen, gij,
Die 't leven meeleefdet, waarvan ik gewage;
O! hoort ge 't begeesterde lied nog,
Dat 'k vaak heb gezongen, toen de elfen
Bij 't manelicht zweefden langs over
Als geesten der Goôn van Homerus!
Zeg, weet gij 't nog hoe wij des zomers
Genoten in lauwe en in heldere nachten?
Hoe u in uw lokken de dauwpeerlen glansten?
Zeg, weet gij 't nog, Lieve?
Hoe zweefden we in luchtige sferen,
Als zwanen naar 't land van de blijvende lente!
Wat hoorden wij daar melodien
En hemelsche liedren weêrgalmen
Hoe negen de bloemen voor ons zich
Waar ook we ons vertoonden!
Hoe sponnen de beekjes toch lieflijk
| |
| |
Hoe zond ons de weêrgalm der bosschen
Ter plaats waar op 't mos wij ons vlijdden!
Wat hemelsche geesten verschenen
De feeën en elfen, in reien,
Getooid met gebloemte en festoenen,
Rondzwierend, blij-zingend en lachend,
Zij allen, zij kenden en noemden
Ons beide met teedere namen,
En jubelden luid: ‘Weest gelukkig!
O! Weet ge 't nog wat wij gevoelden
En hoe ons de zinnen bedwelmden
Bij 't zalig genot op die stonden?
O! Schemert u dat niet voor 't oog nog,
Gelijk eenen luchtspiegel ginds in de Sahara?
Gij loegt toen zooals er geen engel kan lachen......
Hoe wil ik daar nog van verhalen,
Geen mensch zal 't gelooven;
Men zal voor een droomer,
Verbijsterden droomer mij schelden.
Verdwenen nu zijt gij, o zonnige dagen!
De herfst, dan de winter verschenen,
Verslensten de bloemen, ontblaârden de boomen,
Vergeelden het mos en verjoegen
Van verre slechts ruischen de tonen
Der Eolsharp soms nog, gedragen
Op 's windekens adem, door de avondlucht,
Wen 't onweêr voor goed is geweken
De regenboog vrede komt melden.
Hoe wil ik daar toch van verhalen,
Geen mensch zou dit anders toch nemen
Dan voor een vertelling, een spookje.
(Uit zijn onder de pers liggende ‘Fantasie en Leven’).
| |
| |
| |
IV.
Aan u. aan mij.
Te midden van den stillen nacht,
Als 't maanlicht aan den hemel
De droeve harten tegenlacht
Van tusschen 't stargewemel;
Dan dwaal ik vrij en ongestoord
Langs bosch en velden voort.
Terwijl het klaat'rend beekje bruischt,
Waarin zich 't maantje spiegelt;
Het dartel windje lisp'lend suist
En 't geurend bloempje wiegelt,
Dan droom ik van het Eng'lenbeeld
Dat steeds mijn zinnen streelt.
Wat zijt ge lief, o meisje schoon,
Twee rozen uit een' bloemenkroon,
Van uwe lipjes als koraal
Het lachje, dat rond uwen mond
Soms lieflijk speelt en dartelt,
Is balsem voor de liefdewond,
Die mijnen boezem martelt;
O zeg mij door een enkel woord,
Wien toch uw hart behoort.
Aan u, suist dan het windje zacht,
Terwijl het aan de bloemen,
Die geuren in den stillen nacht,
Haar schoonheid hoog gaat roemen;
Aan mij herhaal ik vroom en blij,
|
|