De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Tooneelletterkunde.Antwerpen, den 10 November 1881.
Mijn waarde vriend Collinet,
Ik heb het handschrift van Jane Shore terug gekregen en ik dank u nogmaals hartelijk voor de bemoeiingen die gij u ten mijnen opzichte getroost hebt. In het boek lag er een bijna onleesbaar briefje waarop de Geyter, van Ryswyck en ik, onze diepzinnigheid dol beproefd hebben, om er eindelijk het volgende uit te maken: ‘Een stuk geschikt voor een Schouwburg van den 2n of 3n rang De schrijver geeft blijk van kennis der techniek, maar ook van niets meer. Lokale kleur ontbreekt..... (? onleesbaar).... even zeer; talent van charakterschildering ten eene male.-’ Goed zoo! ik onderwerp mij aan alle kritiek, en ben overheerlijk gevleid te zien dat de strenge censor, die deze regels schreef, mij ten minste eenige kennis van techniek wil toekennen. Dat is dan toch al iets! - 't Ware niet zeer bescheiden mijn gewrocht hier te verdedigen. - Eenige bedenkingen van meer algemeen belang werden nochtans bij mij, door het lezen van dit briefje, verwekt, en ik deel ze hier mede, omdat zij min of meer de toekomst van het tooneel, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, beoogen.- Een stuk als Jane Shore zoude dus niet voor eenen Schouwburg van eersten rang geschikt zijn. - Maar wat is wel een Schouwburg van eersten rang? Ik ken den Amsterdamschen Schouwburg te weinig om hem te durven rangschikken. Maar oprecht gezegd ken ik in gansch Europa maar één dramatischen Schouwburg van eersten rang, en dat is de ‘Comédie Française.’ - Niet alleenlijk onder oogpunt der tooneelspelers, of zelfs der gewrochten die er gewoonlijk opgevoerd worden; zelfs niet omdat het over zulke middelen beschikt, dat het moeilijk tot eenen lageren rang zal kunnen dalen, maar wel en bovenal nog omdat het over zulke schatten van oorspronkelijke tooneelwerken beschikt, dat het geene behoefte heeft aan vreemde litteratuur te ontleenen. - Ha! indien men het ten uwent reeds zoo verre gebracht had, dan zou ik mij wel gewacht hebben bij u te komen aankloppen; integendeel, ik hadde het mij ten plichte gerekend te wachten, tot dat mijne tooneelgewrochten met die van Alexander Damas, Augier of Pailleron zouden kunnen wedijveren. Van Sardou spreek ik niet, want volgens de rangschikking der ‘Comédie Française’ behoort zijn tooneel toch ook maar tot de tweede orde, hoewel ik dezen schrijver nog oneindig boven de mij bekende Noord- of Zuid-Nederlandsche tooneeldichters plaats - Welnu, ik geef toe dat ik aan den toestand van uw tooneel niet veel versta | |
[pagina 522]
| |
en ik veronderstel dat ten uwent de algemeene smaak veel beschaafder is dan ten onzent. Hier toch bekennen wij volgaarne, dat geen onzer Vlaamsche Schouwburgen als Schouwburgen van eersten rang mogen beschouwd worden, hoewel ik het genoegen had mijne stukken hier te zien vertolken door artisten, die nu ook in Holland spelen en zelfs aan het Amsterdamsch Tooneel verbonden zijn. - Dat is voor een jongen schrijver reeds zeer voldoende. - Nu, ons publiek verheugt zich in stukken als ‘Jane Shore’ en hoewel de smaak door het opvoeren van veel minder fijne gewrochten, aan Fransche Schouwburgen van ondergeschikte orde ontleend, eenen bedervenden invloed ondergaan heeft, heb ik de gelegenheid gehad, ten koste van mijne persoonlijke eigenliefde,Ga naar voetnoot(1) met genoegen te mogen bestatigen, dat de smaak van ons publiek zich ook verfijnt. De toestand ten onzent kennende zal ik mij daar naar weten te voegen en volgens de omstandigheden werkzaam zijn. Ons tooneel is, wat over een zeker tal jaren de ‘Porte St-Martin’ voor het Fransch publiek was, toen men er ‘Lucrecia Borgia’ en ‘la Tour de Nesle’ nog speelde: een tijdvak van oorspronkelijkheid, van schepping en herleving. - Maar waarheen men ten uwent ook moge trachten te komen, twijfel ik er stellig aan, of men het ooit tot op dit punt zal brengen, (ge ziet ik laat de ‘Comédie Française’ nog verre weg) want door uwe groote strengheid zal men ten uwent de jonge nationale Schrijvers ontmoedigen en het tooneel door hen doen schuwen. Wat uwen schouwburg betreft, gij hebt nu de beste Nederlandsche Tooneelisten om u geschaard en gij zegt fier: wij bezitten een tooneel van eersten rang. - Doch, waarop leeft dan dit tooneel? - Meestal op vreemde gewrochten. - Maar weten uwe Heeren wel dat de dag misschien zeer nabij is, waarop die bron ook wel zoude kunnen uitgeput zijn? Want helaas! de Comédie Française, (die het recht heeft gestreng te mogen zijn) handelt juist zooals men het ten uwent, met een minder gegrond recht, schijnt te willen doen. En die handelwijze, die reeds lang klachten verwekt heeft, leidt tot het ongelukkig gevolg, dat de jonge schrijvers, die hunnen aanleg en hunne krachten voor het Tooneel zouden willen inspannen, ook te Parijs ontmoedigd zijn, en liever hunne talenten in eene andere richting beoefenen - Velen dezer hebben zich dan ook in andere loopbanen roem en zelf rijkdommen verschaft. Maar of het Fransch tooneel er niet door verloren heeft, daar waag ik hard aan te twijfelen. - Veroorloof mij tot staving van hetgene ik hier zeg, een kort uittreksel van een door dichter Richepin onlangs in den Gil Blas flink geschreven artikel aan te halen: *** Dans tout métier, il faut un apprentissage. Quelques dons qu'on ait reçus de la nature, on ne s'improvise artiste en aucun art. A côté des instincts qu'on possède, il est nécessaire d'acquérir une science, de se faire une méthode, de se gymnastiquer la main et l'esprit. | |
[pagina 523]
| |
Cette éducation, nous l'avons eue pour la poésie, le roman, la presse. Avant d'arriver à la publication chez un éditeur ou à la tribune d'un grand journal, nous avons fait nos premières armes dans l'ombre des petits journaux, des revues obscures, des gazettes de province. Un volume de poésies qui parait et qui est goûté, cela suppose quelques bons milliers de vers semés d'abord à droite et à gauche, abolis, brûlés, anéantis, Un roman á succès n'est jamals le premier de son auteur. Une brillante campagne de chroniques a été précédée par d'innombrables essais où l'on a plastronné et longtemps tiré les contres. C'est dans des feuilles de chou que grandit la chenille qui va devenir papillon. Or. cet apprentissage indispensable à tout métier, il nous manque absolument pour le métier dramatique. Nous ne pouvons apprendre le théâtre que dans les livres ou par la critique, ce qui ne nous apprend rien. Il nous faudrait la mise en scène, le travail en pleine pâte, et voir nos bonshommes debout, grouillant à la lumière de la rampe, pour savoir s'ils sont en carton ou en chair. Il nous faudrait commettre des erreurs, des fautes, nous corriger, prendre peu à peu l'expérience des planches, risquer des fours, faires des bêtises, nous instruire à nos dépens. Il nous faudrait enfin devenir forgeróns en forgeant, jusqu'au jour où à force de travail, de tâtonnements, de fonte, de refonte et de trempe, nous serions sûrs de brandir victorieusement un glaive d'acier sans paille, au tranchant affilé et aux lueurs flamboyantes. Ce glaive magique, on veut que nous le tirions tout de suite du fourreau, comme ça, du premier coup, Zut, alors! ce n'est pas possible.
*** Car voilà bien notre situation. il n'y a pas à dire. Nous sommes dans une impasse, acculés au silence ou au chef-d'oeuvre... D'autre part, les Jeunes, si confiants qu'ils soient en eux-mêmes, si présomptueux qu'on les suppose, ne poussent pas encore l'outrecuidance jusqu'à se croire sûrs de mettre dans le mille au premier coup. Ah! s'ils avaient une cible pour s'exercer, faire des cartons! Mais non! voici le pistolet, tirez; et, si vous ratez. c'est fini, vous ne recommencerez plus; vous êtes jugé. Bonsoir le théâtre! *** Je n'accuse personne, qu'on le remarque bien!.... Tout ce que j'ai voulu dire, c'est qu'il ne faut pas nous accuser d'impuissance, c'est que notre silence et notre inaction au théâtre viennent de notre modestie tout bonnement. Les plus forts d'entre nous, ayant déjà leur citadelle conquise dans la poésie, le roman ou le journalisme, hésitent à se lancer dans un métier nouveau où il leur faut tout deviner, tout inventer, sans avoir jamais pu rien apprendre, et sans espoir de revanche s'ils sont vaincus à la première passe. Ils aiment mieux attendre, et se taire. Attendre quoi? Ils ne savent pas. Mais en attendant, ils se taisent. Ce que je vais dire pour terminer est peut-être bien orgueilleux; je le dis quand même. Si Shakespeare était parmi nous, forcé de débuter par Hamlet ou Othello, certainement il n'oserait pas, il ne se croirait pas mûr pour le chef-d'oeuvre du premier coup, il jetterait sa gourme ailleurs qu'au théâtre; et, grand á coup sûr comme poète, il resterait inconnu comme auteur dramatique, inconnu non seulement du public, mais de lui- même, hélas! Il mourrait, á cet égard, ainsi que nous mourrons tous (à moins d'un miracle), comme les melons, - a graine dans le ventre. | |
[pagina 524]
| |
Gij zult toch wel met mij moeten bekennen, dat Richepin de waarheid zegt. - Te Parijs, zooals te Amsterdam, wil men dat men zoo maar dadelijk met een meesterstuk afkome, of men wijst u af. - Het gevolg, - Richepin zegt het heel wel, - het gevolg is, dat men met zulk stelsel tot niets zal komen. - Nu ten slotte: niet wetende dat het Amsterdamsch Tooneel zoo hoog in den blauwen Kunsthemel zweeft, dacht ik: Mijne ‘Jane Shore’ die in Vlaamsch België zooveel bijval geniet, zal misschien ook wel te Amsterdam bevallen. - Aanmoedigend ware het geweest mijn gewrocht ook door de eersten van Noord-Nederland's Tooneelisten te zien vertoonen, mijn werk aan het groot en verfijnd publiek van Amsterdam te onderwerpen. - De kommissie van uwen Schouwburg wil het niet en vind het stuk voor uw repertorium minder geschikt. Men gaat zelfs zoo verre dat indien de kritiek, die ik hier aanhaal, de waarheid bevat, er niets meer van het stuk zoude overblijven. Indien men hier ten mijnen opzichte ook zoo gehandeld had, dan bleef er mij niets over dan ontmoedigd de pen neer te leggen. Maar, hier ten minste geldt het voor princiep op onze stedelijke Schouwburgen, den toegang tot het tooneel te vergemakkelijken. Dat princiep is het goede! Want blijven wij ook nog lang beneden de volmaakte uitdrukking der kunst, toch zullen wij volharden en niet zwijgen. En daar het publiek onzer vier Vlaamsche hoofdsteden, dat mijne ‘Jane Shore’ geestdriftig toejuichte, zich toch niet zoo zeer heeft kunnen vergissen, durf ik, mij op het oordeel van dat even groot publiek steunende, U ronduit zeggen: ‘Noord-Nederlandsche vrienden, strenge rechters, ik geloof dat gij mis zijt, en dat gij eene verkeerde en zelfs voor de toekomst en het bestaan van uw tooneel gevaarlijke baan inslaat, met van uwe nog onervarene schrijvers dàt te eischen, waarvoor de meest begaafde Fransche schrijvers zelven - zij die te midden het brandpunt van het hedendaagsch tooneel leven en werkzaam zouden kunnen zijn - terug deinzen. Met zoo te handelen zult gij misschien voor eenen zekeren tijd een gezelschap van begaafde Tooneelisten bijeen houden, maar gij zult nooit een echt Nederlandsch Tooneel tot stand brengen.’ - Welnu, dan moeten wij het maar trachten te doen. En niettegenstaande de overgroote moeilijkheden waartegen wij, in ons midden te kampen hebben, niettegenstaande alle onze zwakheden of gebreken, zullen wij het toch nog verder brengen dan gij. Wat mij betreft, herhaal ik met den Noord-Nederlandschen Tooneelbeoefenaar van Halmaele: ‘Men kleed' zijn kinderen niet in Fransch of Duitsch gewaad!
...........,.,......
Men worde oorspronklijk, snelle omhoog op eigen vleugelen.
En viel men honderdmaal, beproeve een nieuwe vlucht!’
En nu mijn beste vriend, druk ik U hartelijk de hand. Frans Gittens. Den Heere Collinet, Bestuurder der Kunstschool, te Amsterdam. |
|