De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijZittingen van vrijdag, 2 september.1e Afdeeling. - Eene verblijdende mededeeling strekte heden de samenkomst der eerste - de nog eenig overgeblevene - afdeeling tot inleiding. Prof. De Vries verkondigde | |
[pagina 514]
| |
namelijk de aangename mare, dat hij heden ochtend een afdruk der nieuwe aflevering van het Ned. Woordenboek had ontvangen. Spr. achtte het billijk die den hoogleelaar Beets aan te bieden. Dat die oplettendheid door de vergadering werd gewaardeerd, bewezen de toejuichingen. Eene zeer belangwekkende gedachtenwisseling wachtte ons thans en wel naar aanleiding van eenige beschouwingen van den heer Pol de Mont, van Doornik, over den roman in Zuid-Nederland. Hij beweert dat de geschiedkundige en de genreroman in dat land denzelfden weg als de schilderkunst hebben gevolgd. In 1830 ontstond het romantisme, d.i. het streven der vervorming van het werkelijk leven; dat was echter de werkelijkheid niet. Thans daarentegen wenscht de kunstenaar eene handeling, een tooneel, dat hij ziet, zoo getrouw mogelijk weder te geven. Ook voor wat betreft den roman is dat het geval. Men vergelijke eens Consciences scheppingen met den tegenwoordigen roman. Deze is eene critische beschrijving van onzen tijd geworden, althans onder de handen van Daudet en Zola. Voldoet nu de Vlaamsche roman aan deze eischen? Is die roman realistisch genoeg? Spr. verklaart niet aan realisme of idealisme te gelooven. Hij gelooft alleen aan zekere uitingen naar deze of naar gene zijde. Munt nu de Zuid-Nederlandsche roman door karakterstudie, d.i. door de teekening van typen uit? De redenaar beantwoordt die vraag ontkennend. En toch vormt, naar zijn gevoelen, de karakterteekening de grootste zijde van den roman. De heer Pol de Mont eindigde met te verklaren, dat hij alleen ten doel had eene gedachtenwisseling over het onderwerp uit te lokken. Prof. Alb. Thym was het met den vorigen spr. geheel eens, maar hij kon niet toegeven, dat de heer Pol de Mont een scepticus was, zooals hij zich had genoemd. Hij zou hem willen noemen een positief aestheticus. Scepticisme sluit bewonderen en beminnen uit. Ook spr. hoopt, dat in Nederland het realisme ernstig ter harte worde genomen. Prof. Beets verklaart geen aestheticus te zijn en dat hij zonder theorie heeft geschreven. Hij heeft ook verzen gemaakt | |
[pagina 515]
| |
zonder iets te weten van Nederl. poëzie. Later is hij er wel eens wat over gaan lezen. Hij is 't ook wel met den heer Pol de Mont eens; maar hij komt tegen den heer Pol de Mont op voor zijne eersten vriend, Walter Scott. Zijne romans zijn zede- en karakterromans. Daarin vindt men het leven van het Schotsche volk, de Schotsche natuur, het karakter der Schotten. De werken van Scott maken den indruk van een portret van iemand, die men niet kent, maar waarvan men terstond zegt: dat moet gelijken. Ik ben viermaal in Schotland geweest en heb ondervonden, dat geene populariteit gelijk is aan die van Scott. Hij heeft overal zijne standbeelden en monumenten: te Edinburg, Glasgow, Perth. In Glasgow is eene verzameling van monumenten van groote personages, natuurlijk ook van de Koningin en den Prins-consort, maar boven allen steekt het beeld van Scott uit. Hij is de grootste. Wanneer in Schotland vaste goederen worden verkocht en er komt een naam in uit een van W. Scott's romans, dan wordt dit uitdrukkelijk in de bladen vermeld als een reclame. - Niet door zijn historischen roman, maar door zijne karakterteekening hebben zij die populariteit gekregen. Dr. J. Ten Brink is 't over 't geheel met den heer Pol de Mont eens, doch hij spreekt tegen, dat de Grieken alleen gevoel voor uiterlijk schoon hadden. Dan miskent men hen. Lees hun heldendicht. Hij vindt daarin zooveel verheven aandoenlijks; spr. staaft dit door voorbeelden, en zegt dat de heer Pol de Mont alleen over België heeft gesproken; maar 't zelfde geldt ook voor ons. Hoe is 't in Nederland? - Ik ben voor de school van Zola, maar niet geheel. In Nederland echter mag men niet alles zeggen wat men in Frankrijk zegt. Onze jonge school wil te veel weten. Als men iets noodig heeft uit de botanie, gaat men soms eerst alles lezen wat er over de botanie is geschreven. De heer Pol de Mont stemt den heer Ten Brink toe, dat er gevoel is in de Grieksche letterkunde. Bij de Grieken echter speelt de vrouw de voorname rol; maar hunne liefde is de aanbidding van lijnenschoon. Een leelijk mensch kan zich bij de Grieken niet laten beminnen. In Sparta verdronk men de | |
[pagina 516]
| |
leelijke kinderen. Indien nu de moeder haar kind niet bemint omdat het niet schoon is, dan zeg ik, dat de liefde bij de Grieken niets anders was dan bewondering van het uiterlijk lijnenspel. Spr. zegt, dat hij het schoone in elken vorm vereert, zoowel in de Venus van Medici als in de Madonna van Murillo en het huwelijk van Maria de Medecis; zoowel in Rembrandt met zijn licht en bruin, als in Ostade en V. Mieris, die niet een dronken man schilderden, maar den dronken man, de type van de dronkaards in 't algemeen. Zoo ook het schoone in den leelijken Quasimodo, die Esmeralda uit den toren van de Notre Dame bespiedt. (Langdurige toejuichingen) De heer Van der Ven sprak over het lyrisch drama en in t bijzonder over het zijne: Charlotte Corday. De heer J. Philipsen, van Breda, leverde een aantal belangwekkende bijzonderheden over het Bredasch taaleigen, vooral met betrekking tot uitspraak. Moet men dien spr. gelooven dan diende de geheele bevolking van Nederland naar Breda te verhuizen. De heeren Henny, van Den Haag, en J. Beijens, van Breda, werden achtervolgens tot het voordragen hunner dichtstukken: Een doode pier en Golgotha, toegelaten. Prof. De Vries maakte zich tot den tolk der vergadering, door dr. Ten Brink hulde te brengen voor de uitstekende wijze, waarop hij het debat geleid en daaraan deelgenomen had - eene alleszins verdiende belooning. | |
3e Algemeene vergadering.De laatste algemeene vergadering was in de allereerste plaats gewijd aan de bespreking door dr. Jan ten Brink van de stichting eener Nederlandsche Société des gens de lettres - van een Letterbond - een plan reeds te Mechelen en in het Zondagsblad van het Nieuws van den dag ter sprake gebracht. Spr. wenscht herhaalder, aanhoudender gemeenschap tusschen de letterkundigen van Noord- en Zuid-Nederland, die elkander thans, om zoo te zeggen slechts bij toeval op de congressen leeren kennen. Ook zou dr. Ten Brink eene kas tot ondersteuning van hulpbehoevende schrijvers en dichters | |
[pagina 517]
| |
aan dien Letterbond wenschen toe te voegen. De Voorzitter wenschte, dat de zaak naar de bestendige commissie zou worden verzonden, opdat deze daaraan een bepaalden vorm geve, om later, zoo noodig, aan het congres te worden onderworpen. Thans was de keus der plaats aan de beurt, waar het aanstaande congres zal worden gehouden. De Voorzitter verlangde dat deze samenkomst alleen zou uitmaken, dat die nieuwe vergadering in Zuid-Nederland zal worden gehouden en de bestendige commissie de gemeente aanwijze. Daarentegen wilde de heer Vuylsteke, dat dit congres althans 2 of 3 plaatsen zou aanduiden. Het denkbeeld vond echter bestrijding bij den voorzitter, en de heer Vuylsteke schaarde zich ten slotte aan zijne zijde. Intusschen deelde de heer Vorsterman van Oyen een telegram van Hasselt mede, waarbij het aanstaande congres wordt uitgenoodigd daarheen te komen. De keus van het tijdstip zal eveneens aan de bestendige commissie worden overgelaten. De heer Alberdingk Thym wenscht in de notulen te zien opgeteekend, dat hier door bevoegde personen de wensch is uitgedrukt geworden, dat het congres niet meer in afdeelingen zij gesplitst. Prof. de Vries wijst er op, hoe gedurende den loop van dit congres twee der drie afdeelingen allengs naar betere gewesten, of liever in de algemeene vergadering zijn opgegaan. De secretarissen der afdeelingen worden uitgenoodigd de wenschen te doen kennen, die wellicht in de sectiën werden uitgedrukt. Als schrijver der 1e, deelt de heer Van Lee het daar uitgesproken verlangen, dat de Handelingen van het Brusselsch congres, van 1876, eindelijk het licht zouden zien. De heer Van Eck verklaart, dat er ook naar zijn gevoelen een eind aan die zaak moet worden gemaakt. De bijzondere commissie diende daartoe haren invloed te doen gelden. In overeenstemming met het vootstel van prof. De Vries, spreekt de vergadering haren wensch, hare hoop, hare verwachting uit, dat de Brusselsche commissie de bedoelde Handelingen eindelijk doe verschijnen. De bestendige commissie | |
[pagina 518]
| |
zal dat besluit, ter plaatse waar dat behoort, kenbaar maken. De heer De Marez Oyens zegt, dat, toen te Kampen het besluit werd genomen om het slot te Muiden te herstellen en op te sieren, men aan 't werk is gegaan. Men was den 17n Maart 1881 naar het slot gegaan, had den Nederlandschen kunstenaars de kale wanden vertoond en een beroep op hun kunstenaarsgevoel gedaan. Er was nu f 6000 bijeen; dat was veel, maar niet genoeg. Er was toen slechts één Belg tegenwoordig, en die niet recht wist wie Hooft was. De heer Pol de Mont zegt, dat het niet aan onverschilligheid voor het Muiderplan te wijten is, dat er geen Zuid-Nederlanders van hunne belangstelling hadden laten blijken, maar aan onbekendheid met dat plan. Prof. Alb. Thijm zegt, dat de heer Oyens zich vergist. Voordat de Nederl. kunstenaars nog iets hadden gedaan, was er van een Belgisch artist reeds een portret van Hoofts vader ingezonden. Een ander had het portret van Tesselschade beloofd, en nog andere toezeggingen waren gedaan. De heer De Koo stelt voor den heer Conscience een telegram te zenden, waarin het leedwezen der vergadering wordt uitgedrukt over zijne afwezigheid op het congres, en hem tevens hulde te brengen. De Voorzitter kan zich met dit voorstel niet geheel vereenigen. Herhaaldelijk toch blijven er mannen weg, die niet minder dan Conscience zulk eene betuiging van leedwezen zouden verdienen. Beter zou hij 't achten, indien aan den gevierden schrijver namens de geheele vergadering hulde werd gebracht op den dag van zijn feest. Dit denkbeeld vindt warmen bijval. De heer M. Oijens. Maar dan bestaat het congres niet meer. Voorzitter. Sedert gisteren is het onsterfelijk geworden. Prof. Heremans werd tot voorzitter en de heer Vuylsteke tot secretaris der bestendige commissie benoemd. De heer Vuylsteke, de secretaris der bedoelde commissie, verklaarde in krachtige taal, die luiden weerklank bij de vergadering vond, dat hij zich gelukkig achtte, als zoodanig met de taak te zijn belast, Conscience, die de Nederlandsche taal | |
[pagina 519]
| |
in België van ontaarding en volksbrabbeltaal heeft gered, de hulde van het congres aan te bieden. De dank van prof. Beets aan prof. De Vries voor zijne uitmuntende leiding van het congres, en de wederdank van den laatsten zouden de vergadering hebben besloten, had mevr. Storm er niets anders over beschikt. Onder den titel van een ‘Enkel woordje’ leverde zij nog eene bijdrage over de vrouwen in het algemeen en die der Vereenigde Staten in het bijzonder. Gelukkig dankte de voorzitter nog de secretarissen, de leden der commissiën, de snelschrijvers, en zoo had prof. De Vries, - mevr. Storm ten trots - het laatste woord. Zooals alle congressen, werd ook dit besloten met een ‘gemeenschappelijken maaltijd.’ Niet geheel gemeenschappelijk, want reeds waren er verscheidene leden vertrokken; een zestigtal had zich ingeschreven, doch daaronder waren ook niet-congresleden. In de lange achterzaal van het ‘Hof van Holland’ was de tafel in hoefijzervorm aangericht. De zaal prijkte in vlaggentooi en was verder met bordpapieren wapenschilden en groen opgesierd. In het midden van een der lange zijden stonden de borstbeelden van den Koning en wijlen Koningin Sophie, aan weerszijden van een grooten spiegel. De leiding van het banket was aan den heer De Man, den burgemeester der stad, opgedragen. Den voorzitter kwam het even zoo natuurlijk toe, de beide eerste dronken in te stellen, als het de koningen van Nederland en België toekwam, in de eerste plaats te worden gehuldigd. De volgende toost van den voorzitter was het congres gewijd. Prof. De Vries vatte nu het woord. Hij huldigde de stad Breda, wier geschiedenis aan die van het Huis van Oranje zoo nauw is verbonden. Wanneer wij dankbaar de weldaad onzer onafhankelijkheid erkennen, zeide de voorzitter van wijlen het XVIIIe congres, dan dienen wij ook dankbaar te erkennen, dat hier te Breda de krijgslieden worden gekweekt, die onze onafhankelijkheid moeten verdedigen. Wanneer wij ook dankbaar aan de afgeloopen werkzaamheden behooren terug te denken, dan behooren wij in de eerste plaats te den- | |
[pagina 520]
| |
ken aan de leden, die bijgedragen hebben, om deze vergaderingen belangrijk en leerrijk te maken. Doch wij dienen ook de stad Breda dankbaar te zijn. Die veste en haar burgemeester vormde den eindpaal van den dronk van prof. De Vries. Prof. Alberdingk Thym huldigde den burgervader. Hij geloofde, zeide hij, in aller harten te lezen, door hem en Breda's burgerij hulde te brengen. Zij hadden toch bewezen tot de kern der dingen te zijn doorgedrongen. Spr. drukte den le vendigen wensch uit, dat de burgemeester der stad Breda een ruime erkenning mocht vinden voor hetgeen de burgerij hem schuldig is. De burgemeester kaatste den bal van prof. Alberdingk Thym op de dames terug. Dat lokte mevr. Storm van der Chijs in het strijdperk. De man, zeide zij, staat wel aan het hoofd, doch men vergete niet, dat het hoofd op den hals - de vrouw - is geplaatst; waarop de voorzitter hernam, door aan het versje te herinneren, dat op eene van Bredra's stadspompen staat gegrift: ‘Wie in Breda in vreugde wil leven,
Moet de vrouw de bovenhand geven.’
En nu volgden de toosten slag op slag. De heer De Veer dronk op ‘onze vriend De Vries’, de kapitein Chappuis nogmaals op prof. De Vries. De heer Vander Ven dronk op den 1en luitenant Chappuis, de heer Hameling op de Nederlandsche officieren; de heer Duparc op de afwezigen, Beets en Heremans; de heer De Beer op de Nederlandsche pers. De overste Taets van Amerongen plengde een dronk ter eere van het Belgische leger en de heer Vuysteke een tot dank aan Noord-Nederland. Een bal in de zaal Concordia, waar zich de keur van Breda's schoonen had verzameld - en dat wil wat zeggen - besloot het XVIIIde Congres, dat alweder tot het verledene behoort. |
|