middeleeuwen, welks stoffe ontleend is aan eene plaatselijke legende van Comen en volgenderwijze mag opgegeven worden:
Gozewijn, een burchtheer van lagere afkomst, die door Graaf Baldwijn ‘in het slot van Comen als zoon des huizes bemind en opgebracht werd’, laat zich door heerschzucht zooverre verleiden, dat hij den eenigen zoon zijns afgestorven weldoeners voor altijd in eenen verholen torenkerker opsluit en het openbaar gevoelen laat aannemen dat de jonge ridder in Palestina gestorven is, na hem, Gozewijn, tot eenig erfgenaam van titels en goederen te hebben aangesteld. Een steekspel wordt gehouden, gedurende hetwelk de gevangene, door toedoen van den hem trouwgeworden bewaker, gelukt te ontsnappen en tot schrik en vernedering van den zielloozen Gozewijn vóór de vergaderde ridderschap optreedt. De booswicht wordt door de ridderlijke vierschaar als moorder en meineedig bedrieger gevonnist en voor immer uit den lande verbannen. De geliefde des jongen ridders, ‘Freule Valentina’, die, uit wanhoop over zijn onverklaarbaar afzijn, zichzelven tot het klooster had bestemd, komt op haar droevig besluit terug en - het overige is voor iedereen gemakkelijk om raden.
Op zichzelven beschouwd heeft dergelijk verhaal maar weinig om het lijf; maar ook was de Schrijver verplicht zich zoo nabij mogelijk de overlevering te houden.
Of hij er in gelukt is om het oorspronkelijke gemis aan eene ingewikkelde handeling door vorm en kleur en al die bijzonderheden te vergoeden, welke den lezer in het midden der XIIIe eeuw moeten verplaatsen, - ziedaar wat, spijtig genoeg, een ontkennend antwoord zal uitlokken. Geheel het verhaal toch is op een misbegrip der vroegere zeden en toestanden gesteund en lijdt door een verregaand gebrek aan natuurlijkheid. Reeds in Marieken van het Kruishof kwamen die fleeuwsche, overnevelde boekenmenschen voor, die nergens in het dagelijksche leven te vinden zijn; nu zijn ze vervangen door eenen razenden ridder, die declameert, en door zijn edel slachtoffer, schier zoo weemoedig en teeder