| |
| |
| |
Volkshulde aan Hendrik Conscience.
De 25 September van het jaar 1881 zal met gouden letters als de schoonste dag in het geschiedboek van Vlaanderen aangeteekend blijven. Dien dag vierde het Vlaamsche volk het prachtigste feest en richtte het de grootste en schoonste betooging in, welke ooit in België plaats hebben gehad. Vlaanderen verheerlijkte den roemwaardigsten zijner zonen: Hendrik Conscience.
De opgetogenheid beschrijven, waarmede de Hoofdman der Nederlandsche letterkunde in België gefeest is geworden, is onmogelijk. Nooit heeft de verheerlijking van eenen mensch zooveel volk bijeengebracht, zooveel uit het hart opwellende geestdrift opgewekt, als de volkshulde, welke de Vlamingen aan den meest geliefden hunner schrijvers hebben bewezen.
Uit al de gouwen van het Vlaamsche vaderland hadden de vereerders van Conscience zich naar Brussel begeven, om in de hoofdstad zelve van ons land de getuigenis te komen afleggen van het bestaan en de kracht van het volk, hetwelk gedurende 50 jaren tegen onrecht en miskenning heeft te kampen gehad, maar toch nog kloek en gezond is, om den strijd voor Recht en Taal voort te zetten, totdat de overwinning het werk bekrone.
Antwerpen, de Vlaamsche stad bij uitnemendheid, de bakermat van Hem, die reeds honderd boekdeelen in de wereld zond, was door duizenden harer kinderen te Brussel vertegenwoordigd; uit al de steden en dorpen van het Vlaamsche gedeelte onzes lands was eene menigte volks, tot al de klassen der maatschappij behoorende, naar de hoofdstad gestroomd, om hunne blijde stem te mengen in het grootsche koor van hulde en dank, den Dichter van zoovele schoone boekwerken toegezongen.
Reeds van 9 ure 's morgens begon de beweging rond de Noorderstatie. Een helder zonnig weder begunstigde de feest- | |
| |
vierders; blijdschap en opgetogenheid blonk op ieders aangezicht. Daar stoomt de eerste trein uit Antwerpen de statie binnen; een tweede en een derde volgen weldra, en op een oogenblik is het overgroote plein vóór de statie met menschen overdekt.
Het wordt half elf; de laatste treinen uit Vlaanderen, Brabant en Limburg komen toe; de stoet wordt langs heen de Antwerpsche laan gevormd: drie honderd maatschappijen, waartusschen afgevaardigden van Noord-Nederland, Duitschland en Fransch-Vlaanderen, staan gereed tot den optocht. Overal glinsteren de met goud doorstikte vaandels; overgroote vlaggen, waarop de Vlaamsche leeuw te prijken staat, wapperen boven die zee van menschenhoofden; ruikers van de kleurigste bloemen, kronen van laurier en van klimop worden door elke maatschappij gedragen. Er heerscht een leven, eene beweging, welke geene pen beschrijven kan.
Het is half twaalf. De stoet stelt zich in beweging, zich onafzienbaar uitstrekkende van het einde der Antwerpsche laan tot op het toppunt van de Kruidhoflaan. Nog nooit hebben wij zulken feestelijken optocht gezien, welke zich, tusschen twee dichte hagen van nieuwsgierigen, op de tonen der muziek voortbeweegt, in de richting van het Wiertzmuzeum, alwaar Conscience woont.
Intusschen hebben zich eene menigte schrijvers en kunstenaars van Noord en Zuid naar het huis van den Gevierde begeven, om hem hunne gelukwenschen aan te bieden. In den tuin bevinden zich de leerlingen, meisjes en jongens, van de muziekscholen van St Joost ten Noode en Schaarbeek, welke onder de leiding van Henry Warnots eene kindercantate van Miry zullen uitvoeren.
Doch, daar weerklinken de galmen der muziek in de verte; de stoet nadert de Wiertzstraat. Conscience komt met zijnen kleinzoon Hendrik en zijnen schoonzoon G. Antheunis naar buiten en neemt plaats vóór den muur, langs waar de optocht zal voorbijgaan, om den grijzen romanschrijver, den gemoedelijken Vlaming te begroeten. Wij zullen het niet wagen het gejubel en de geestdrift te beschrijven, waarmede het
| |
| |
Vlaamsche volk den beroemdsten zijner schrijvers heeft gevierd; het is eene menschenzee, uit welker borst de vreugdekreten en het Leve Conscience! oorverdoovend opwaarts stijgen; het is een onophoudend gewemel van hoeden, bloemtuilen, zakdoeken en vlaggen, een vroolijk gegalm van blijde liederen en helklinkende muziektonen.
Zal er dan geen einde komen aan dat juichen en jubelen? Daar verdubbelen de kreten, nu het einde van den stoet nadert: het zijn de Antwerpenaars, die opdagen, en wier aantal alleen groot genoeg is om eene afzonderlijke betooging uit te maken. Voorop dragen twee mannen eenen breeden reepel katoen, waarop te lezen staat: Antwerpen aan haren stadgenoot Hendrik Conscience. Daarachter komen, zegt de Flandre Libérale,’ meer dan 4000 Antwerpenaars, waaronder vele damen, die allen bloemen werpen en een krachtig vreugdegeroep doen hooren. Het oogenblik is aangrijpend: Conscience heeft de tranen in de oogen bij het zien van deze kloeke Vlamingen, die voorbijtrekken: dat zijn welde afstammelingen van de gemeentemannen, die hij vereeuwigd heeft.’
De stoet der Antwerpenaren wordt gesloten door een tweede doek zoo breed als de straat, waarop deze woorden van Conscience te lezen staan: Gij zult uw Vaderland beminnen, zijne Taal en zijnen Roem.
De optocht van die 300 Vlaamsche kringen duurt ruim anderhalf uur. Nu keert de eerbiedwaardige grijsaard zich om en wordt door de feest-commissie naar den tuin geleid, alwaar hij door luidruchtige en langdurige kreten begroet wordt. Dan treedt eon der voorzitters van het hoofdcomiteit, de notaris Eugeen Stroobant, een der oudste vrienden van Conscience, vooruit, en spreekt hem op de volgende wijze toe:
Geliefde Conscience!
Nauwelijks was van eenige personen het denkbeeld uitgegaan U, ter gelegenheid der verschijning van uw honderdste boekdeel, een nationaal huldebewijs aan te bieden, of het vieren van zulk feest was besloten.
| |
| |
Ons volk gevoelde sinds lang, welken dank het U verschuldigd was; het brandde van verlangen, om U zijne onbegrensde bewondering, zijne innige verknochtheid te betuigen.
Met welken geestdrift werd dan ook de aankondiging van uw jubelfeest begroet!
Hoe rees, in het gansche land, ja geheel Europa door, - zelfs in andere wereldstreken - eene algemeene lofspraak op, ter eere van hem, dien wij onzen Conscience mogen noemen!
Dit reeds was een feest voor uwe duizende bewonderaars en vrienden!
En hoe talrijk kwamen de bijdragen toegevloeid! Elkeen wilde medehelpen: klein en groot, jong en oud, rijk en arm...
Ja, daar zijn menige penningen gegeven, dubbel van waarde, omdat zij zuur verdiend en uit zuivere genegenheid gestort zijn!
Doch niet alleen inschrijvingen bewezen hoe groot de verkleelfdheid voor onzen Conscience was - het kwam er op aan, den grootsten schrijver-kunstenaar te vieren - en weldra bleek het dat, evenals de kunsten zusters, de echte kunstenaars broeders zijn.
En meesters in alle kunstvakken sloten zich bij de letterkundigen aan, en kwamen de commissie ter hulp tot het inrichten van het feest, dat wij hopen Uwer waardig te zijn.
Eindelijk is de heuglijke dag aangebroken.
Aan mij, uw ouden en trouwen vriend, valt de eer te beurt, U namens de commissie tot het feest uit te noodigen, en U, de eerste, hartelijk geluk te wenschen!
Kom en zie!
Duizenden, uit alle Vlaamsche gouwen, zijn hier bijeengestroomd; - ook afgevaardigden uit den vreemde hebben zich bij ons aangesloten; - het gansche Dietsche volk is rondom U geschaard. om zijnen schrijver toe te juichen en U, uit de volheid van zijn hart, te betoogen hoe zeer het U hoogacht, hoe zeer het U liefheeft:
- Omdat gij steeds de eerste en moedigste strijder geweest zijt voor de rechten onzer moedertaal, en, door uw talent, eerbied voor haar hebt afgedwongen, zelfs hij hare ergste vijanden!
- Omdat gij in treffende tafereelen de heldendaden en vrijheidsliefde onzer voorvaderen hebt opgeluisterd!
- Omdat gij, in uwe talrijke romans, het leven en streven, het lijden en strijden des volks met onvergelijkbare fijnheid en diepte van gevoel hebt afgeschilderd!
- Omdat, door uwen kunstroem onafscheidbaar te maken van den roem uws stams, gij den naam van Vlaming de gansche wereld door vermaard hebt gemaakt!
Het Dietsche volk eert U:
- Omdat gij in uwe kunstwerken geëerbiedigd hebt wat dit volk eerbiedwaardigs in zich draagt:
| |
| |
Reinheid van zeden;
Oprechtheid van gemoed;
Huwelijkstrouw, kinderliefde, heiligheid der familiebanden en liefde tot het vaderland en de moedertaal!
Het Dietsche volk bemint U:
- Omdat gij het, in uwe werken, getroost hebt en goeden raad gegeven, door het geloof aan deugd en recht; door voorbeelden van edele daden, van moed, en van betrouwen op de hemelsche Voorzienigheid!
Voorwaar de grootste belooning eens kunstenaars is wel:
- Te zien hoe het volk, waarvoor hij werkt, zijne gewrochten hoogschat; - te weten, hoe de menigte, door zijne kunst betooverd, zich geheel door hem laat leiden; - dien invloed, die macht te mogen aanwenden ten goede; de schoonste vruchten te zien rijpen van wat hij in het hart zijns volks gezaaid heeft.
Deze belooning wordt U, Conscience, heden aangeboden; zij komt U in volle recht toe.
Zij is de bekroning eener lange reeks jaren van onophoudend streven, van eenen reusachtigen arbeid.
Gode zij dank!
Die onvermoeibare werkzaamheid is niet verlamd; die rijke bron is niet uitgeput!
Neen! Immer frisch en helder is uw geest, - steeds jong en mild is uw hart gebleven!
En uw honderdste boekdeel, uw Geld en Adel schittert naast uwe vorige meesterstukken, als een der schoonste, misschien wel het schoonste van alle!
Moge de Hemel nog lange jaren U de kracht verleenen om uw heerlijk en weldoende werk voort te zetten; - om nog eene nieuwe reeks meesterstukken te scheppen!
Moge God den wensch verhooren, hier uit duizende Vlaamsche zielen opgestegen, - den wensch, die alle jubelzangen van dit feest zal overheerschen, als de zuiverste uitdrukking van geestdrift en vurige genegenheid: - dien wensch zoo eenvoudig, zoo oprecht en, o! zoo diep gevoeld, die mij als een gebed van de lippen vloeit:
LANG LEVE CONSCIENCE!
Deze rede wordt herhaaldelijk door geestdriftige toejuichingen onderbroken. Conscience, diep getroffen, omhelst den spreker, waarna hij, met zijne kloeke en gevoelvolle stem, in korte maar treffende woorden zijnen dank uitdrukt. Hij bedankt vooreerst het feest-comiteit, omdat het zijnen ouden en trouwen vriend Stroobant aangeduid heeft om hem geluk
| |
| |
te wenschen op dezen heuglijken dag, en omdat het die feestelijke betooging te zijner eer heeft ingericht; hij noemt zich gelukkig over al die bewijzen van achting en genegenheid, niet slechts voor zich zelven, maar voornamelijk, omdat hij achter al die wimpels en vlaggen, die tuilen en kransen, dat gejuich en gezang het hart van het Vlaamsche volk hoort kloppen, dat hem zoo onuitsprekelijk dierbaar is.
Nog klinken de uitbundige toejuichingen over den uitgestrekten tuin, toen reeds de eerste tonen der cantate van Emanuel Hiel en Karel Miry: In Conscience's tuin, zich doen hooren, welke door jongens met lauwertakjes en meisjes met bloemtuiltjes in de hand wordt aangeheven, begeleid door een mannenkoor en het muziekkorps der Grenadiers, allen onder de leiding van Warnots.
Wij laten hier de woorden van het kinderkoor volgen:
In Conscience's tuin.
Fanfaren. Feestaanhef.
Een bron van melk en honing.
Als 't lied der zangers koning,
Ge zingt om leed te linderen,
En laaft met reinen lust:
Als moeder die, ons, kinderen,
Wordt Vlaandren overvallen?
| |
| |
Wij siddren, wij knielen,
't Recht moet ons bezielen;
Vrijheid dwang vernielen;
Vlamings op! kampt allen...
Hee! de vreemden vluchten, vallen!
't Recht moet ons bezielen!
Die kreet uit vroegere tijden
Gij leert ons handlen, strijden,
En eert gij bij de vrouwen,
Der reinheid liefdekrans;
Door vaderlandsche vertrouwen
Sticht gij den moed des mans.
Door vreemden dwang en hoon,
Dat durft gij stout verwijzen,
Gij, Vlaandrens braafste zoon,
Gij. wekker onzer herten,
Door vaderlandschen roem;
Gij plant voor onze smerten
Der kunsten frissche bloem.
En uit die bloem zal bloeien
Het mildste, kloekste zaad;
En uit dit zaad zal groeien
Een volk dat nooit vergaat.
Welaan, wij zullen geven,
Uit eigen kunst, ons leven
Dat tijd nog laster vreest.
Knapen zwieren met lauwerbranken; Meisjes schenken den dichter kransen en bloemtuilen.
| |
| |
O dichter nooit volprezen.
Door moeders vreugdegetraan,
Wordt hier ons werk geprezen.
Waar kan men beter wezen?
U, die 't vaderland versiert,
Dat uw geest de feest beheere,
Die het volk voor u thans viert.
Geest van liefde! geest van vreê!
Kom, Conscience, kom meê! kom meè!
Snoer thans in vreugdeband,
's Vlamings hart en 's Vlamings hand!
| |
| |
De muziek van Miry is waarlijk lief, eene aaneenschakeling van zoetklinkende melodieën, waarvan de toondichter het geheim bezit, als hij voor kinderen schrijft. De aanhef is schoon, en menig gedeelte, bijvoorbeeld, dat der mannen en de marsch zijn medeslepend, terwijl het slot vol uitdrukking en beweging is. Ook wordt den Gentschen komponist, wanneer de laatste tonen verzwonden zijn, door de toehoorders eene warme en welverdiende ovatie gebracht.
Een aandoenlijk tooneel grijpt gedurende de uitvoering der kindercantate plaats; de kleine zangers werpen, onder het zingen, hunne lauriertakjes, de meisjes hare tuiltjes den held van het feest toe, die daardoor zoozeer aangedaan is, dat hij de tranen van vreugde niet bedwingen kan, welke in zijne oogen opwellen. Hij raapt een tuiltje van den grond op, en geeft het aan zijn teergeleefd kleinkind Hendrik Antheunis, dat hem gedurende heel de plechtigheid geen oogenblik verlaten heeft. Meteen blikt hij naar omhoog en zoekt zijne beminde gade, welke, uit een venster hunner woning met tranen in de oogen die kinderlijke betooging aanschouwt.
Het feest in den tuin is geëindigd, echter niet voor de kinderen, die nu door hunnen grijzen vriend vergast worden op taarten met witten wijn.
Men begeeft zich naar de Beurs, alwaar het tweede gedeelte van de plechtigheid zal gevierd worden.
Conscience, vergezeld van zijne vrouw, zijne dochter Maria, zijnen schoonzoon Antheunis en zijn kleinzoontje neemt plaats in een open rijtuig; de feest-kommissie, de afgevaardigden der arrondissementen en anderen volgen. In al de straten waar de rijtuigen doortrekken, wordt gejuicht en gejubeld; uit de vensters wuiven de dames met hunne zakdoeken, langs den weg zwaaien de heeren hunne hoeden in de hoogte en het Leve Conscience! weerklinkt andermaal uit duizenden monden.
Intusschen heeft de stoet zijnen weg voortgezet altijd dwars door eene dubbele haag toeschouwers, en onder het spelen van den Vlaamschen Leeuw van Miry en het zingen van vaderlandsche liederen. Naarmate men het lokaal der Beurs
| |
| |
nadert, verdubbelt de geestdrift en de toeloop van volk. De maatschappijen stellen zich in slagorde tusschen den Augustijnentempel en de Beurs, ten einde in oogenschouw genomen te worden door hunnen grijzen aanvoerder, wiens rijtuig te midden der daverende jubelkreten stapvoets voorwaarts gaat.
Hier vooral is het tafereel prachtig; aan al de huizen hangen wimpels en vlaggen te zwieren, alle vensters zijn dicht bezet met volk, dat geestdriftig toejuicht; duizenden van menschen bevinden zich op het groote plein, dat zich vóór de Beurs uitstrekt. Voorzeker, nog nooit werd eenen overwinnaar zooveel eer bewezen, nimmer werd iemand eene zoo schoone ovatie gebracht!
Eindelijk kan hij uit het rijtuig stappen; daar beklimt hij met lichten tred de treden van de Beurs; boven den trap wachten hem en zijn gezin zetels; hij zet zich neer, en nu komen de vertegenwoordigers der 300 maatschappijen de ruikers, kronen en eerepalmen vóór zijne voeten neêrleggen. Betooverend is de aanblik, welken de met bloemen overdekte trap aanbiedt; daar vertoont zich in al zijnen glans Vlaanderen's tuin, ter verheerlijking van Vlaanderen's grootsten man. Zoo iets beschrijven wij niet: de getrouwste voorstelling van dit tafereel kan nooit de wezenlijkheid nabij komen: dat moet men zien, wil men het kunnen gelooven. Drie wagens zijn er noodig geweest, om al die bloemen en kransen naar de woning van den Gevierde over te brengen.
Boven den ingang der Beurs staat in kolossale letters te lezen: Volkshulde aan Hendrik Conscience; rechts en links prijken op vergulden grond de titels van de honderd werken van den vruchtbaren Schrijver.
Nu wordt Conscience en zijne familie binnen de zaal der Beurs geleid, die weldra gestampt vol is. Langs den rechten kant, op eene estrade, neemt hij plaats, omringd van zijn huisgezin en zijne vrienden, verscheidene damen en hooggeplaatste personen, alsmede de vertegenwoordigers der pers en letterkundigen van beide gezindheden.
Onnoodig te zeggen, dat hier ook gedurende verscheidene
| |
| |
stonden het uitbundigste gejuich zich heeft doen hooren, aangeheven door eene geestdriftige menigte, die vóór de estrade post heeft gevat. Boven de hoofden blinken de met goud doorwerkte fluweelen standaarts en de zijden banieren; het geheel levert een prachtig uitzicht op.
De geschenken, die men Conscience zal aanbieden, staan op de estrade voor ieders oog ontbloot; links het prachtige drijfwerk van Lambert Van Ryswyck, rechts het gesteendrukt portret door Flor. Van Loo; verder het bronzen borstbeeld door Jef Lambeaux, enz.
Eerst toen het muziek der grenadiers het werk van zijnen bestuurder C. Bender, Hulde aan Conscience begint uit te voeren, herstelt zich de stilte, en men luistert aandachtig naar de krachtige klanken van dit schoone muziekstuk, welks vertolking niets te wenschen laat.
Vervolgens wordt eene Feest-ouvertuur voor orkest, onder de leiding van den komponist Hendrik Waelput, ten gehoore gebracht. De aanhef van dit gewrocht is waarlijk aangrijpend en wordt gevolgd door eene liefelijke melodie, welke zich meer en meer ontwikkelt, om uit te loopen in een krachtig, medeslepend slot. De oorspronkelijkheid dezer symfonie en de orkestratie maken dit stuk tot een der beste van den jeugdigen maëstro.
Thans staat de Heer E. Van Driessche recht, en geeft lezing van de volgende feestrede:
Mijne Heeren,
Het is hoogtijd in Vlaanderen.
Het dietsche volk, uit alle gouwen, is tot eene buitengewone, nimmer hier gepleegde feestelijkheid opgeroepen.
Het geldt hier geene bloote hulde door vrienden aan een vriend, door bewonderaars der fraaie letteren aan een uitstekend schrijver gebracht, maar tevens de verheerlijking van een verheven sociaal grondbeginsel door een ganschen volksstam, die, beseffend dat zijn bestaan afhangt van zijne zelfstandige ontwikkeling in eigen taal en zeden, bij deze gelegenheid zich boven allen partijgeest verheft, en over zijne grenzen heenblikt, om, in het aanschijn der beschaafde wereld, zijn wil en levenskracht te bevestigen.
De honderden die, vóór eenige dagen, het ontwerp opvatteden den
| |
| |
beroemdsten onzer schrijvers - in ons midden de trouwe verpersoonlijking van dit verheven grondbeginsel - eene schitterende hulde te brengen, zijn oogslags tot duizenden aangegroeid. Zij woelen en juichen op dit uur in Brussels oude veste.
De tolk aller kloppende, opgetogene, blakende harten te wezen is de zoo vereerende als bezwaarlijke zending, welke ik hier te vervullen heb.
Met schroom komt in mij de vraag op: hoe zal ik waardig tot de hoogte zulker edele taak, tot de vervulling zulker kiesche plicht reiken?
Zou ik eene levensbeschrijving van den grooten Man schetsen? O neen: de bijzonderheden van zijn eenvoudig en werkzaam leven liggen in ieders geheugen!... Zou ik den letterlof van den gevierden schrijver uitbazuinen? Even min: van ieders lippen vloeien woorden van bewondering!.... Zou ik de goedhartigheid, het aanminnig karakter van den gemoedelijken Vlaming afschilderen? Wel, wie kent hem niet! wie, onder ons, die het voorrecht genoot in zijn broederlijken omgang toegelaten te worden, stelt zijne vriendschap niet op duren prijs!
Hooger moeten dus onze blikken zich richten; dieper moet ons hart gevoelen; breeder moet onze geest denken.
Het vraagstuk wat heilzamen invloed, wat uitgestrekte macht een enkel mensch, een genie, gewapend met pen en woord, op zijne stam- en tijdgenooten kan uitoefenen; hoe hij het verleden heropwekt, het tegenwoordige verzekert en de toekomst voorbereidt, is, voorwaar, een onderwerp elken denker, elken navorscher overwaardig.... en dit, M.H., zal de grondslag dezer rede wezen.
Wellicht ware ik voor die bezwaarlijke taak teruggeweken, hadde mij, eenerzijds, mijn hart niet ingesproken: dit huldefeest heeft eene hoogere beteekenis; het geldt hier niet alleen den roem van den voortreffelijksten onzer zonen, maar tevens de verdediging van den immer lijdenden en strijdenden dietschen Volksstam! hadde ik, anderzijds, niet de stelligste overtuiging dat ook gij, tot wien ik het woord richt, met de edelste en verhevenste gevoelens bezield zijt; ja, van geestdrift blaakt voor alles wat tot bevestiging onzer volksdommelijkheid kan medewerken, en gij mij dus, uit hoofde mijner loflijke inzichten, met aandacht en welwillendheid zult aanhooren.....
Hij, die de annalen van den dietschen stam opslaat en de lotgevallen van dit volk inziet en overdenkt, wordt getroffen door een feit dat alle gebeurtenissen beheerscht: iedere maal dat de Vlamingen, in den loop der eeuwen, zelve over hunne lotsbestemming konden beschikken, toonden zij zich groot, machtig en roemrijk!... maar, helaas,! meestal waren zij de speelbal der wisselvalligheden, het slachtoffer der verdrukking!...
Te midden van het wapengeknars der Leenheeren, vochten zij zich vrij en ontwikkelden hunne krachten door kunst en nijverheid, ja,
| |
| |
legden de grondslagen der machtige Gemeente! Dit volk, het eerste der wereld, dat tegen dwingelandij dorst opstaan met het wapen in de vuist, verpletterde zijne verdrukkers, en huldigde, voor de eerste maal in Europa, de Volksheerschappij!.....
Maar de vorsten van het Burgondisch Huis zouden, door eene snood en sluw berekende Fransche staatkunde, dit vermetel ras verlammen, de vrijheidszucht dempen en de volksheerschappij vernielen. Karel de Vijfde zou het oppergezag der vorsten invoeren, en alles onder zijn machtigen schepter doen buigen. Philips de Tweede zou aanleiding geven tot de heugelijke en bloedige feiten der Nederlandsche omwenteling; vervolgens zouden wij, onder Oostenrijksche overheersching, voor het sociaal leven, een tijdperk van onmacht en doodslaap doorleven, tot dat de Fransche Republiek, die den oorlogzuchtigen Buonapart baren moest, hier alles zou verwoesten en verdelgen!
Eindelijk, in 1814, werd door de Mogendheden van Europa het feit bekrachtigd dat zij, die sinds eeuwen te zamen leden en streden, voortaan te zamen zouden leven en genieten!...
Het koninkrijk der Vereenigde Nederlanden werd gesticht, en verbaasde weldra de wereld door zijnen handels- en nijverheidsbloei!....
Maar nog eens - niet om onzer belangen, maar tot voldoening van heersch- en hebzucht onzer machtige naburen - moest het heilwerk van 1814 vernietigd!.... 1830 daagde... het feit der scheuring werd volbracht! En afgezonderd, machteloos, aan ons zelven overgelaten, zegden ons nu die zelfde Europeïsche Mogendheden, welke 16 jaren vroeger te Weenen onze macht en grootheid stichteden: ‘Doet wat ge wilt!....’
En wij deden wat de wijsheid gebood: wij schonken ons zelven de vrijheid!.... Voortaan zou dan ook onze lotsbestemming van ons zelven afhangen.
Doch, welk was onze toestand?
Het tijdperk van 1814 tot 1830 had, wel is waar, kiemen en grondslagen gelegd; maar zulk een tijdsbestek was te kort om zedelijke en stoffelijke zaken tot rijpheid te doen gedijen, en vruchten af te werpen: de beschavende invloed van Noordnederland, onze nijverheid, de handel met de koloniën, immers alle ontwerpen van wordende grootheid lagen op eens verbroken..
Daarentegen bleven nog immer de verderfelijke beginselen van vroegere Spaansche, Oostenrijksche en Fransche overheersching in het volk voortleven; het gevoel van zelfstandigheid, van eigenaardige ontwikkeling was hier te lande uitgedoofd; de sporen dier mannelijke gaven, waarop de grootheid onzer Vaderen steunde, waren uit den geest des Vlamings gewischt; als volk stonden wij kracht- en machteloos!... Terwijl het onvermijdelijk was dat sommige onzer naburen, die hier den geest hadden aangevuurd, en met vreugde de scheuring
| |
| |
van Noord en Zuid hadden gezien, van de gelegenheid gebruik zouden maken om dat pas herborene volk uit te buiten en te beheerschen....
Dit gebeurde, helaas!... Hier werd alles op Franschen leest geschoeid: leger, bestuur, onderwijs, rechtspleging, alles was Fransch!... handel en nijverheid leden onder de concurrencie van Engeland... en, hoe men de taal des volks miskende en verdrong zal immer eene vlek in de staatkundige geschiedenis van België blijven!...
Het psychologisch beginsel, dat ten duidelijkste bepaalt. welken rechtstreekschen invloed de moedertaal op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van den mensch uitoefent, schijnt hier destijds voor allen, die aan het hoofd der zaken stonden, eene doode letter te zijn gebleven. Heden nog is het niet helder in den geest van al onze landgenooten, dat elke taalmiskenning eene wezenlijke verdrukking is! Het is eventwel een axioma voor den zielkundige, dat onverstane woorden en klanken de verstandelijke vermogens van den menschelijken geest verstompen, verlammen en verduisteren; even onbetwistbaar bewezen is het, dat woorden en klanken eerst dan heilzame indrukken teweegbrengen, gevoelens opwekken, tot denken aansporen, licht in den geest storten, wanneer ze in hunnen grondzin, met hunne gebruikelijke beteekenis, met hunne eigenaardige kleur begrepen worden. - Zag men ooit zoo een onzin! zij, die hoogst op vrijheid en verlichting bralden, wilden een ganschen volksstam tot eene zedelijke dood doemen met de geestheldere taal des volks te verdrukken en er eene vreemde, onbegrepene, op te dringen!...
De geschiedenis getuigt nochtans dat alle dwingelanden in de verste oudheid, evenals in de moderne tijden, dit zelfde middel gebruikt hebben om de volkeren te onderdrukken en te verslagen!... En, evenzoo, bevestigt zij dat alle wijze volkeren hunne taal op hoogen prijs stellen, ja, dezelve doen dienen tot bekrachtiging hunner zelfstandigheid en zedelijke verheffing!....
Ziedaar, M.H., de omstandigheden in welke de man opstond, dien wij heden vieren, als een genius, als een opbeurder van het nationaal gevoel, als een heldhaftige verdediger van den dietschen Volksstam.
Hij had in zijn helder en veelomvattend brein berekend wat van het Vlaamsche volk geworden zou, indien men er, uit moedwil of onwetenheid, in gelukte hetzelve van zijne taal en zeden te berooven. zijn Germaanschen aard te verbasteren om dezen door wuften zuiderblaai te vervangen!... O ja, het was hem duidelijk dat zulk een volk verdorven, verloren was, ja, in schande en ellende moest vergaan!....
Tegen zoo vreeslijk een onheil, moest dan ook dringend een wijs, een nationaal plan van werking worden opgevat:
De moedertaal diende in eer genomen te worden; zij alleen kon het eenige, het natuurlijke voertuig van volksbeschaving en verzedelijking wezen.
| |
| |
De Vlaming zou, door de herinnering aan vroegere, roemrijke dagen, uit zijne onverschilligheid wakker geschud, vertrouwen in zich zelve krijgen, en weer tot zelfstandigheid herleven.
De oude, zuivere Vlaamsche zeden moesten opnieuw de grondslag van huislijk geluk en maatschappelijken voorspoed worden.
Tegen de onvaderlandsche strekking van het openbaar bestuur, tegen de valsche meening van een groot deel der bevolking moest krachtdadig worden ingegaan: men zou niet ongestoord de rechten der Vlamingen krenken!....
De vrijheid van een volk wordt bepaald door het feit ‘dat de wet met het recht overeenstemt.’ Het vrij gebruik der moedertaal is een natuurlijk recht, en de wet miskende dit recht. Zoo lang dit het geval zou wezen voor de Vlamingen in België, zouden dezen rechtmatig hunne grieven doen gelden.
Eenige jonge, wakkere mannen, met Conscience aan het hoofd, stonden op....
Men schreef!.... men sprak!...
De vaderlandsche letterkunde was herboren, en de Vlaamsche beweging in werking gebracht.
Doch, de strijd zou lang en hardnekkig wezen.
Want de vraag deed zich voor: zou het volk, dat onder opvolgende overheerschingen zijne taal verleerd had, het geschrevene lezen? Zou het volk, dat, voor alle staatslevens in slaap gewiegd, onverschillig geworden was, naar het gesprokene luisteren?
Hier, M.H., treedt onze feestheld zijne glorierijke loopbaan in: of het volk zou lezen en luisteren, kon bloot afhangen van hetgeen men schrijven en spreken zou. En, het hoeft heden voor niemand betoog, Conscience, de gemoedelijke, de gevoelvolle, de treffende, de zoo hartlijk medeslepende romanschrijver, heeft eerst het volk tot lezen verleid; Conscience, de volkslievende, de bezielde, de beheerschende redenaar, heeft eerst het volk tot luisteren gedwongen!
De Leeuw van Vlaanderen verscheen. Dit meesterstuk, van zoo grootsche en vaderlandsche opvatting, bracht als een elektrieke schok in Vlaamsch-België te weeg; verbazing bij de eenen, opgetogenheid bij de anderen. De Vlaming die, sinds lang zijner vroegere grootheid onbewust, ook zijne eigene kracht betwijfelde, leerde er de heldendaden zijner Vaderen kennen en bewonderen!... Met rechtmatige fierheid zag hij op zijn verleden terug.... en begreep dat ook hij, afstammeling van die helden, welke de dwingelanden voor hunne burgermacht deden buigen, ja, hunne rechten ten koste van hun bloed verwonnen, dat ook hij nog eenmaal groot en machtig kon worden!... dat hij niet langer schimp en vernedering zou verduren!... dat hij zich waardig zijner Vaderen zou toonen, en zijn recht tot beschaving en maatschappelijken invloed zou eischen! Nimmer heeft een boek dieperen indruk op ons volk gemaakt, heilzameren invloed uitgeoefend.
| |
| |
Zij, die de reddende Vlaamsche Beweging nog met spot en minachting bejegenden, moesten het ook weten op wat al kunst- en vrijheidsroem de Vlaming aanspraak maakte, en Conscience beklom het spreekgestoelte te midden zijner tegenstrevers, om den luister onzer oude Gilden te ontvouwen, en daarbij het bewijs te leveren, dat hij even talentvol op het gebied der welsprekendheid was als op dit der romanlitteratuur.
Ons volk aldus tot een nieuw, tot een zelfstandig leven opgewekt, moest ook tot zijne eigenaardige, zijne eenvoudige, zuiverste zeden terug worden gebracht.
Dit zou geschieden met eene aanzienlijke reeks huislijke tafereelen, trouwe weerspiegelingen van den Vlaamschen volksaard, waarbij immer in geleidelijken, naar de natuur afgezienen trant, het ons eigene verheerlijkt en het wufte vreemde gegispt wordt, waar de deugd zich met verlokkende kleuren, en de ondeugd onder terugstootende vormen vertoont. Van welken schrijver kan zoo te recht, als van Concience, getuigd worden: ‘hij heeft niemand verdorven, maar allen verbeterd.’
Inderdaad, na lezing zijner werken, voelt men zich gelukkiger, sterker om den tegenspoed te bevechten, bedaarder om den voorspoed te genieten; bemoedigd om der wisselvalligheden het hoofd te bieden; gestemd om het goede te doen en het kwade te schuwen; immers, zoo natuurlijk, zoo treffend is bij hem de voorstelling der feiten, dat de deugd des schrijvers onweerstaanbaar in het hart des lezers sluipt, en er onuitwischbare sporen laat.
Aan zulken voortreffelijken, heilzamen arbeid wijdt nu onze groote Man bijna eene halve eeuw; zijne onvermoeibare werkzaamheid, zijn immer scheppend vernuft leverden, ten nutte zijner taalgenooten en ter bewondering der letterwereld honderd boekdeelen, allen van degelijken en deugdelijken inhoud, allen uit dezelfde edele ziel gevloeid, allen met het zelfde volks- en vaderlandslievend hart opgevat, allen met den zelfden helderen geest bewerkt; 't zij ze uit de geschiedenis of uít de verbeelding geput zijn, of tot de welsprekendheid behooren.
Die onwaardeerbare schat, o, mijne Taalgenooten! is de onze!.... Conscience heeft hem den dietschen volke uit edelmoedigheid en liefde geschonken, tot pand onzer zelfstandige volkswaarde, voor heden en voor de toekomst!....
Immers, wie zal de uitgestrektheid van den invloed berekenen, die Consciences werken op den volksgeest hier te lande hebben uitgeoefend, nog dagelijks uitoefenen en in de toekomst uitoefenen zullen!.... In welk huisgezin worden ze niet gelezen, verteld en besproken! in welke school voor de jeugd niet ter studie en ten voorbeelde gesteld!... In onze reeds zoo talrijke volksboekerijen, getuigen de bibliothecarissen eenstemmig dat Consciences werken alleen meer lezers vinden dan die van al onze overige schrijvers te zamen.
| |
| |
Voorzeker hebben, in deze laatste tijden, in België tal van verdienstelijke mannen geijverd, en, op het gebied der kunst, der wetenschap en stoffelijke welvaart tot roem en voorspoed des Lands veel bijgebracht; op geen tijdstip hunner geschiedenis kunnen de Vlamingen er op roemen een zoo groot getal verdienstelijke, ja, uitstekende prozaschrijvers en dichters, schilders en toonzetters te hebben voortgebracht; maar van wien kan men getuigen dat hij, in zoo ruime mate als Conscience, het Vlaamsche volk tot zijn zelfstandig leven opgewekt, de harten verzedelijkt, de geesten opgehelderd... en tot denken gedwongen heeft?...
Gewis hebben onze algemeene en krachtdadige protesten tegen de miskenning onzer taalrechten krachtdadig meêgeholpen om den wetgever, één voor één, de herstelling onzer grieven af te persen; maar mocht de staatsman vooreerst die protesten als bloote opborrelingen van ongegronde misnoegdheid, of persoonlijke propaganda, beschouwen, tegen den plechtig uitgedrukten wil van het door Conscience verdietschte volk kon hij niet langer verzet inbrengen, zonder zich tot een verblinden partijganger te verlagen!...
Aan geen ernstig mensch ontsnapt het heden, dat het de stellig en plechtig uitgedrukte wil van het Vlaamsche volk is, in en door zijne eigene taal ontwikkeld te worden; met en door zijne eigene zeden zijne grootheid en voorspoed te bewerken; ja, als vroeger, door kunst en nijverheid aan het hoofd der beschaafde volkeren te staan!...
Die rechtmatige, vastberadene openbaring van den wil des volks; die onwrikbare stemming tot behoud van eigen taal en zeden; dit vertrouwen in de toekomst om andermaal macht en grootheid te veroveren... dit alles, o Conscience, is hoofdzakelijk uw werk!...
Gij immers waart de baanbreker bij den aanvang van den strijd; de wijze leidsman in de latere worsteling, te allen tijde ons opperhoofd, waarin wij een onbegrensd vertrouwen stelden. Uwe schriften, in alle beschaafde talen der wereld overgezet, hebben immers met ‘uwen’ roemrijken naam, ‘onzen’ naam van Vlaming tot de uiteinden der wereld verbreid, en der vreemde natiën eerbied voor onze taal en heilige volkszaak afgedwongen.
Het Vlaamsche volk weet de diensten zijner doorluchte zonen te erkennen, en... zich dankbaar te toonen.
Daarom ziet Gij op dit uur gansch Vlaanderen trotsch, opgetogen, juichend rond U geschaard; daarom zijn ook andere taalgenooten van over de grenzen, onze Noordnederlandsche Broeders, onze voormalige landgenooten uit Fransch-Vlaanderen toegesneld; daarom hebben tal van stamgenooten uit Duitschland, ja zelfs van over den Oceaan, uit het verre Westen, U gelukwenschen toegestuurd; allen, als wij, de onweerstaanbare zielsbehoefte gevoelende U in het aanschijn der
| |
| |
beschaafde wereld eene verdiende hulde te brengen, uw genie te verheerlijken, uwen naam te doen weer galmen als dien des verbreiders van onzen letterroem, als dien des redders van den dietschen stam in België!..
Het nageslacht zal uwe onsterfelijkheid bekrachtigen, niet alleen om het ‘schoone’ dat gij hebt geschreven, maar ook om het ‘goede’ dat gij hebt gesticht!.... Want, moesten andermaal tijden van verdrukking ons komen teisteren, de verdrukkers zouden hier een wijs en beraden volk vinden, dat, met uwe grondbeginselen gevoed, met uw Vlaamschen geest bezield, uit eigene kracht de noodige middelen zou putten om zijne zelfstandigheid en vrijheid ongeschonden te bewaren!...
Leve Conscience!.... Leve Vlaanderens roemrijke Zoon!....
Een donder van toejuichingen breekt los.
De held van het feest staat recht en zegt:
Zulke betooging als diegene, welke in Brussel werd ingericht en waarop al de vrienden van de Moedertaal - van alle gezindheden - zijn toegestroomd, is zoo groot, dat indien een man deze voor zich alleen aanvaardde, die man zinneloos worden zou van geluk. Ik weet goed, welke hoedanigheden de Hemel mij niet gegeven heeft; laat mij toe mijn persoon ter zijde te stellen, opdat ik ook genoegen hebben kan van hetgeen hier geschiedt. Vergeet niet dat ik niet alleen gearbeid heb; vergeet toch niet dat zoovelen in het graf reeds slapen, die zooveel aan de Vlaamsche zaak medegeholpen hebben als ik zou kunnen gedaan hebben. Noemt mij geen vernuft; ik ben geen vernuft, maar gij, Vlaamsche mannen en vrouwen, gij bemint mij... (Geestdriftige toejuichingen.) Zal dat zijn omdat ik een vernuft ben? Neen, maar omdat mijn hart in uw hart eenstemmig heeft geklopt, omdat wij altijd hetzelfde streven hebben gehad. Uwe liefde tot de moedertaal, uwe deugden, uwe echtelijke trouw heb ik geschetst en ik heb u altijd geëerbiedigd tot in de minste mijner geschriften. Daarom hebt gij mij lief, gelijk ik u heb lief gehad. Wat mij bewoog tot schrijven was geen roem te oogsten, maar eens de belooning te smaken, die gij mij heden brengt, en dat is uwe genegenheid en vriendschap. Dus, goede broeders, vrienden, noemt me geen vernuft, geeft mij uwe hand en noemt mij broeder en vriend en ik zal gelukkig zijn.
Ik bedank de leden van de commissie voor al hetgeen deze gedaan heeft; zij heeft eene kroon gezet, niet op mijn hoofd, maar op 't hoofd van Vlaanderen!
Zal het noodig zijn te vermelden, dat dit kort maar treffend antwoord met daverende toejuichingen is begroet geworden?
Thans wordt een mannenkoor, woorden van Emanuël Hiel,
| |
| |
muziek van G. Antheunis en F.A. Gevaert, zonder begeleiding uitgevoerd. Wij laten het hieronder volgen:
Gij zijt ons lief.
Ge zijt ons lief, gelijk niet eenen
Het is in 't Vlaamsche Vaderland;
Ge deedt ons lachen, deedt ons weenen,
Ge gaaft Uw hert en kloek verstand.
Ge mint ons volk en gansch uw leven
Was strijden tegen dwang en grief,
Wat kunnen wij U wedergeven?
Och niets - Wij hebben U zoo lief!
Uw roem verkonden, is het noodig?
De wereld prijst Uw schoonen naam.
De lof wordt hij niet overbodig,
Waar 't werken stichtte de eêlste faam,
Gij leert ons werken, leert ons denken,
Gij leert ons minnen Vlaandrens eer;
Wat kunnen wij U wederschenken?
Och niets! - Wij minnen U zoo zeer!
Laat jaren doodend henenstrijken,
Ze dooven niet Uw heerlijk licht!
Stout moogt gij in de toekomst kijken,
Gij immers deedt altijd uw plicht.
Waar Gij verschijnt daar voegt Ge samen,
Daar jaagt Ge henen twist en nijd!
Uw voorbeeld moeten wij beämen,
En dus! - wij minnen U altijd!
Het is andermaal Warnots, die bestuurt. Bij het einde van de derde stroof grijpt iets recht aandoenlijks plaats. Aan de woorden: Wij minnen u altijd, keert Warnots, medegesleept door de geestdrift, zich eenklaps om naar Conscience, en terwijl hij de armen naar hem uitsteekt, zingt hij volop met zijne prachtige tenorstem mede: ‘Wij minnen u altijd!’ Die gelukkige inval van Warnots doet ieders hart van zoete aandoening kloppen: in gansch de zaal blijft geen enkel oog droog.
| |
| |
Thans worden de geschenken, bekostigd met de inschrijvingen van het Vlaamsch volk, door M. Van Driessche den Feestvierende overhandigd, namelijk: het portret medaljon in zilveren drijfwerk van Van Rijswijck, de gouden gedenkpenning met de beeltenis van Conscience, geslagen door Leopold Wiener; het gesteendrukt portret van Flor. Van Loo en het bronzen borstbeeld van Jef Lambeaux.
Bij de aanbieding van het kostbaar album, door de Noordnederlandsche broeders den Vlaamschen schrijver als blijk van vereering gegeven, voert de Heer H. De Veer, hoofdopsteller van het dagblad: Het Nieuws van den Dag te Amsterdam, op diep treffende wijze het woord.
‘Daar, zegt hij, waar de Zuid-Nederlanders Conscience vieren, mogen de Noord-Nederlanders niet ontbreken. Ik weet dat wij welkome gasten zijn, daar wij verwacht werden. Gij weet toch dat Conscience ten onzent ook bemind wordt. Wij ook kunnen Conscience lezen en verstaan; bij ons wordt hij insgelijks gehuldigd en gewaardeerd.’ En dan meer bepaaldelijk tot onzen Schrijver: ‘Wanneer ik van den invloed spreek, dien gij ten goede uitoefent, spreek ik uit eigene ervaring. Ik was nog een opgeschoten jongen toen ik u eerst las en leerde liefhebben; gij leerdet mij de stroefheid, aan de Noordnederlandsche letteren al te eigen, afleggen. Later las ik u voor in mijnen huiselijken kring aan vrouw en kinderen, die u leerden beminnen. zooals ik het lang reeds deed. Wie zoo oud en jong weet te boeien, zal niet oud worden, en mag de vriend, de vader van zijn volk genoemd worden. Daarvoor verdient gij hulde en dank! En nu, als gij ons zoudt willen bedanken voor het geschenk, dat wij u aanbieden, oh, doe het dan niet.... het heeft ons niet de minste moeite gekost om het te doen: van zoodra eene commissie in Noord-Nederland is tot stand gekomen, om u een album aan te bieden, zijn de bijdragen van zelf gekomen; iedereen heeft zich verhaast den oproep te beantwoorden. Wij staan hier met enkelen om Noord-Nederland te vertegenwoordigen, maar duizenden ginds als hier achten in u den grooten schrijver, den braven man.’
| |
| |
Conscience antwoordt op deze gevoelvolle toespraak, dat wellicht Noord- en Zuid-Nederland niet altijd zullen gescheiden blijven, en dat, hoewel er verschil van stoffelijke belangen en van godsdienst bestaat, God zelf tusschen de twee deelen van Nederland eenen band van broederliefde heeft gelegd, die nooit zal verbroken worden, en die band is de Taal. Ten slotte zegt Conscience: Roept allen met mij: Leve Noord-Nederland!
Dat die kreet door alle monden wordt aangeheven, hoeft wel niet gezegd.
Het Conscience-Album is als geschenk waarlijk eenig en kostbaar in zijne soort. Het is geborgen in een groote doos in albumformaat, gebonden in een rooden band met zilveren knip, en bevat meer dan drie honderd albumblaadjes, met dicht of ondicht beschreven, geteekend met pen of krijt, of met olieverf beschilderd. Geestig biedt D. van der Kellen den dichter eenen krans. Joh. van den Berg geeft een bibliotheek met eene Vlaamsche, die zegt: ‘nog lang niet sol, zulle’. J.D.G. Grootveld: een engeltje in de wolken met het wapen van Borgerhout (Conscience's verblijfplaats) en van Antwerpen. Hubrecht teekende: hoe men schilder wordt, Cuijpers zond zijn eigen portret, geestig om den hoek ziende, en tevens eene potographie van 't in aanbouw zijnde museum; Springer gaf een stad-, Smitz een zeegezicht, M. Roozenboom bloemen, Joh. Hilverdink bergen en Therèse Schwartze een studiekop; J v. Essen eene penteekening, Hollandsch landschap; Ch. v. Kesteren een strandgezicht; Dav. Bles een lezend vrouwtje; Wierincke twee vogeltjes; Elch. Verveer, een ouden Scheveninger; Maria Vos, een blaadje uit haar album; V. De Stuers drie vischvrouwtjes is gesprek; Rochussen een valkenjacht en Grieve een dorpsgezicht; J.G. Smits droeg eenige boomen bij; Westerwoudt een strandgezicht, en voorts W. De Tamers, Testas, W. Roelofs, Sadée en anderen, als Ant. Grevenstuk, die in beeld- of kunstschrift hunne hulde bewezen, verrijkten dit album met hartelijke bijdragen.
Ook de komponisten zijn niet achterwege gebleven. Nicolaï, Verhulst, Heinze, Hol, D. Koning, de beide Coenens, mevr.
| |
| |
Amersfoort -v. Dijk, prof. Land, D. De Lange enz. drukten hun gedachten in noten uit.
Colinet zorgde voor een titelblad. Uit de ‘Wonderboom’ komen de takken te voorschijn, waarin op een lint de titels van Conscience's voornaamste werken prijken, versierd met de wapens der provinciën. Anton Grevenstuk maakte een dekblad, waarop de namen van het comiteit staan. Naast het album ligt een portefeuille, waarin de grootere stukken, als de studiekop van Therèse Schwartze, de potographie van 't museumgebouw enz. zijn geborgen. Onder de boekwerken trekken twee in 't bijzonder de aandacht. Het eerste is dat van prof. Pierson, om zijn welsprekenden titel: Intimis, en het tweede Vosmaers overzetting van de Ilias, door Sijthoff aangeboden, terwijl mr. Vosmaer zelf afwezig is gebleven.
De dichters en dichteressen schreven hunne ontboezemingen, de heeren op blaadjes met gewoon gekleurden, de dames en de Prins van Oranje op blaadjes met gouden rand.
Men zal ongetwijfeld nieuwsgierig wezen, wat zij in dit album schreven. Helaas! wij kunnen het alles niet melden. Ter kenschetsing nemen wij dus slechts enkele bijdragen over.
Eerstens die van Nicolaas Beets:
Conscience, hondermaal de Vriend zijns Volks geheeten,
Der Fraaie Lett'ren en der Deugd,
Leze in zijn kunstbroers naam diens Vriendschap en een Teeken,
Dat hij zich in zijne Eer, als in zijn Werk verheugt.’
Ook mogen wij niet overslaan wat onze romanschrijfster mevr. Bosboom-Toussaint, schreef:
‘De 100ste uitgave! een geestig man heeft gezegd:’ men reist niet met zooveel bagage, als men de onsterfelijkheid wil bereiken. ‘Er ligt waarheid in die uitspraak; maar toch, als de qualiteit met de quantiteit gelijk maat houdt, schaadt de hoeveelheid niet en dan is de onsterfelijkheid verzekerd aan Hendrik Conscience, als letterkundige en romanschrijver,’
Prof. Alberdingk Thijm schonk 't volgende vers;
‘Als 'k voor Uw kunstaltaar een waskaars dorst ontsteken,
Dan is 't geen min bekenden Sant
| |
| |
Wien 'k dit mijn zedig offer brand...
Men weet, figot, door 't heele land,
Bij oud en jong.... wat of “Conscience's werk” beteeken’!
Conscience - dat's natuurgenie!
Conscience - dat's gevoel, in kieschen vorm optredend;
Dat's lijden en geneugt, dat's beeld en melodie,
Dat's echte kunst, den smaak voor kuische schoonheid streelend!
Al zou Conscience alléén met Vlaand'rens Liebaart staan,
De heil'ge Vlaamsche zaak zal nimmer ondergaan.’
Natuurlijk mogen wij niet voorbijzien de bijdrage van prof. dr. A. Pierson. Zij luidt:
‘Is de stad van honderd poorten eens Aegyptens roem geweest,
't Land der Schelde doet niet onder;
't Heeft zijn evenaardig wonder,
Honderd boeken geven toegang tot uw onvermoeiden geest.’
Voor 't slot bewaarden wij het uit 't hart geweld woord van Cath. Beersmans:
‘Mijn kinderjaren van Turnhout, met al hun lief en leed, niemand kan ze mij beter herinneren, dan mijn moeder en gij, vader Conscience. - Het verheugt mij zóo dat eenieder u vereert; maar het kind uit de Kempen doet toch nog meer; het heeft u hartelijk lief en het gevoelt zich gelukkig u dat te zeggen.’
De Heer Waling Dijkstra schreef zijn bijdrage in 't Friesch; dr. J. Te Winkel in 't oud-Hollandsch, de Heer J. Heemskerk Az. en - o wonder! - Jan Holland in 't Latijn!
De Heer De Veer wordt opgevolgd door den Heer P. Hubrecht, secretaris-generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken van Noord-Nederland, die de hulde van koning Willem III aan Conscience komt overbrengen. In eene gespierde, treffende taal gewaagde hij van de eer, die hem te beurt viel de vertegenwoordiger van Z.M. te zijn op dezen gedenkwaardigen dag, en het geluk te hebben den ook in Nederland hooggeschatten schrijver, te zamen met 's Konings hartelijke gelukwenschen, de gouden medalie van verdienste voor Kunst en Wetenschappen, met het koninklijk borstbeeld versierd, te mogen overhandigen. Hij herinnerde bij deze gelegenheid de woorden door den Koning van België te Gent uitgesproken, namelijk dat hij meer en meer zijn land
| |
| |
wenschte gezond, kloek en schoon te zien, en voegde erbij, dat Conscience sedert tal van jaren arbeidt aan de verwezenlijking van dien koninklijken wensch.
Toen trad de hr. Jan Van Beers, vergezeld door de hhn. Max Suremont, Cuperus en Gittens, afgevaardigd door het Gemeentebestuur van Antwerpen, vooruit. en richtte Conscience de volgende redevoering toe:
Waarde kunstbroeder en vriend Conscience,
Nu weldra het vierde eener eeuw geleden, waren wij te Antwerpen, bij eene grootsche, maar treurige plechtigheid vergaderd.
De stad, in wier schoot gij waart geboren en opgegroeid; in wier kunstkweekende dampkring uwe heerlijke gaven zich tot volle rijpheid hadden ontwikkeld, en uit wier leven gij zoo menig meesterwerk hadt geput; waar uw schitterende voorgang en uwe ijzervaste overtuiging heel een leger van kunstmakkers en medekampers aan uwe zijde hadden geschaard, om er het brand- en glanspunt van onzen taalstrijd en van onze letterkundige herleving voor goed te vestigen; Antwerpen ging U verliezen; het lot riep u verre van zijne muren weg.
Wij zaten eenige honderden kunstmakkers en vrienden ten afscheidsdisch vergaârd; en bij het heildrinken en vaarwelzeggen, viel ook mij de eer te beurt een woord te mogen spreken.
Ik legde, onder andere, der stedemaagd van Antwerpen het volgende in den mond:
‘Mijn stedekroon (zoo sprak zij) had de glansen
Van elken roem; geen naam, hoe hoog hij klonk
In 't rijk der kunst, of 'k toonde, aan mijn transen,
Er een, die nog met heller luister blonk.
Alleen, waar andren van hun letterhelden,
Van dichterzang en dichterroem vermeldden,
Daar stond ik, als een kinderlooze vrouw,
Droef, en in mijn beschaamdheid weggedoken;
Maar 'k zwoer eens, dat ik haast zou zijn gewroken,
Dat ik mijn dichter ook bezitten zou!
Ik koos mijn leerling uit: - ik kweekte en voedde
Hem, als een moeder, aan mijn eigen hart;
Zijn wieg stond dag en nacht in mijne hoede,
Opdat mijn hoop door niets verijdeld werd.
| |
| |
Ik vulde zijnen slaap met bloemgewemel,
Met englenzang, en straal- en kleurgeschemel,
Met heel een waereld louter poëzie.
Ik liet als tooverwolken rond hem waren,
Waarin 't akkoord weerklonk van wondersnaren,
Vol van der oude liedren melodie.
Ik leerde hem het murmelen beluisteren
Der wiegelende golfjes in den vloed,
't Geheim verstaan der zefirs, die er fluisteren,
Den jammertoon van 't onweer, dat er woedt;
Ofwel, ik bracht hem midden in de bloemen,
En leerde hem ze bij hun namen noemen,
En liet hem wonen in hun bonten kring,
Als aller minnaar, aller zielsvertrouwde,
Wien elk 't geheim van heur bestaan ontvouwde,
Hoe zij ontlook, beminde en weer verging.
Ik sloeg hem 't boek van 't grootsch verleden open,
En deed hem leven in der vaadren tijd,
En deelen in hun wenschen en hun hopen,
En medekampen elken vrijheidsstrijd;
Opdat hem, met het bloed dier trotsche vaderen,
Hun kracht en moed ook bruisen zou door de aderen;
Opdat hij, als een reus van vroeger eeuw
Oprijzend, 't Vlaamsche volk zou doen ontwaken
Uit zijn verbastringsslaap, bij 't dondrend slaken
Van 't oude en vrije: Vlaanderen den Leeuw!
Ik liet hem d'Oceaan van 't menschlijk harte
Doorschouwen; en, van wat daar hoopt, of treurt,
Of mint, of haat, of krijt van vreugd en smarte,
Heb ik voor hem den sluier weggescheurd.
'k Heb hem gevoed van 't innigst zieleleven
Mijns volks; - 'k heb hem een kleurenkrans gegeven,
Zooals er nooit een dichterharpe blonk:
Een krans, ontleend aan mijn twee grootste zonen,
Waarvoor mijn Rubens zijne schittertonen,
En mijn Van Dijck zijn teedre tinten schonk.
O, niets van wat hem boven elk verheven,
En mijnes roems en mijner liefde waard
Kon maken, of ik heb het hem gegeven,
Of 'k heb het kwistig om zijn hoofd vergaard!
| |
| |
Zelfs heb ik hem het lijden niet onthouden,
Waarin als goud in 't vuur, zijn krachten zouden
Hard en gelouterd worden voor altijd;
Zelfs niet den laatsten stempel aller grootheid,
Het adderspog der lasterende snoodheid,
Het knagen van den machteloozen nijd!
Ook, als hij in de vaderlandsche koren
Voor de eerste maal zijn stem weergalmen liet.
Toen leenden allen, diep getroffen, de ooren,
Verstommend voor dat wonderkrachtig lied,
En land bij land kwam luistren naar zijn tonen;
En vorst bij vorst wou hem zijn dank betoonen;
En altijd hooger, verder rees zijn faam;
En nu hoort gansch Europa opgetogen,
Naar hem, en noemt niet dan in 't hart bewogen,
Vol liefde en eerbied mijn Consciences naam!’
Aldus poogde ik, - nu strak vijf en twintig jaar geleden, - in een dichterlijk beeld uit te drukken, wat het harte van elken echten Antwerpenaar aan hoogachting, aan dankbaarheid, aan toegenegenheid, Conscience! voor u gevoelt.
En, al is 't dat gij sedert zoo lang van ons verwijderd zijt; al is 't dat uw medeslepend en geestdriftwekkend woord niet meer telkens bij strijd en zege aan onze ooren weerklinkt; toch is dat gevoel in de harten der Antwerpenaars niet gedoofd of verzwakt. Uwe werken, die van jaar tot jaar elkander opvolgden, en nu reeds tot het honderdtal geklommen zijn, hebben het levendig gehouden. De ouderen hebben het heilig in zich bewaard en den jongeren overgeleverd en ingeprent, en zoo verspreidt het zich en zal leven, zoo lang Antwerpen zich zelve, dit is, het Vlaamsche Antwerpen zal zijn.
Honderden namen deel aan uw afscheidsmaal: duizenden en tienduizenden verheugen zich en juichen mee in hun harte, bij de hulde, die thans het vaderland u brengt.
Ja! op de eigen stonde dat ik hier, afgevaardigde van Antwerpen tot u spreek, waait ook de feestvlag op Onze Lieve Vrouwentoren; en het klokkenspel zingt er van: ‘Nu mag de beiaard spelen!’ en de groote Carolusklok luidt; en met al zijne stemmen roept de oude reus over stad en veld: Op! Antwerpen, op! en gedenkt en viert uwen Conscience!
Op! gij, mannen, die zijn voorbeeld en zijn woord tot Vlaamsche strijders heeft gevormd! - Op! gij rijken en gegoede burgers, die bij 't lezen zijner werken misschien op den weg der verbastering weerhouden werdt, en uwe schoone moedertaal lief kreegt en ze uwe
| |
| |
kinderen leerdet beminnen! - Op! gij, werk- en ambachtsliên, die dag voor dag, bij gansche scharen onze openbare volksboekerijen bestormt, en niet vraagt, niet reikhalst dan naar Conscience! - Op! tot in de verste achterbuurten en donkerste gangen, waar gij niet zelden centje bij centje spaart en bijeenbrengt, om, al was 't onder u gevijftigen, toch ook een eigen exemplaar van uwen lievelingsschrijver meester te worden! Op! volk van Antwerpen, en gedenkt, en viert uwen Conscience!
Zoo klinkt het op dezen oogenblik van Onze-lieve-Vrouwentoren over uwe moederstad heen.
Ook Antwerpens Gemeenteraad heeft de stemme des algemeenen geestdrifts, bij de mare van dit heugelijk feest in ons midden opgerezen, gehoord; en, als wettelijke en natuurlijke vertegenwoordiger van Antwerpens bevolking, het zich ten plicht gerekend, U, Conscience, zoon van Antwerpen en Antwerpenaar bovenal, mede zijne hulde te komen bewijzen. In zijne laatstgehoudene zitting stemde hij eenparig een BESLUIT, dat, zoo wij hopen, voor tijdgenoot en nageslacht van zijne oprechte gevoelens te uwaart zal getuigen. Mij, uwen ouden en trouwen vriend en kunstbroeder, werd de vereerende taak opgedragen het hier openbaar mede te deelen, en er u een exemplaar, in onze Plantijnsche drukkerij op perkament getrokken, als een vriendelijk aandenken aan uwe geboortestad, van te overhandigen.
Het luidt als volgt:
‘De Gemeenteraad van Antwerpen:
Gezien de verschijning van het honderdste boekdeel der werken van Hendrik Conscience;
Gezien de feestelijke hulde, Hem te dier gelegenheid, door het Belgisch volk en door zijne vrienden en bewonderaars uit den vreemde gebracht;
Dankbaar voor al den arbeid, door Hem ter opbeuring van den nationalen geest en ter veredeling zijner medeburgers gewrocht;
Trotsch op den roem, door dezen zoon van Antwerpen over zijne moederstad verspreid;
BESLUIT:
1o Vóór den Oostenlijken gevel der nieuwe stadsbibliotheek, tegen den puitrap, op de Jesuietenplein in aanbouw, zal, in name van Antwerpens bevolking, op Stadskosten, Hendrik Consciences standbeeld worden opgericht.
2o De plaats, waar dit beeld moet verrijzen, wordt, van heden af, Conscienceplein’ genaamd.
| |
| |
3o De straat, loopende aan de Westzijde, langsheen de Volksbibliotheek, zal ‘Leeuw-van-Vlaanderenstraat’ heeten.
4o Op het huis, waar Hendrik Conscience geboren werd, zal een marmeren gedenksteen worden aangebracht, den Volke deze heuglijke gebeurtenis herinnerende.
5o Het raadslid Jan van Beers, vergezeld van de leden: Max Suremont, J. Markelbach, N. Cuperus, A. Michiels en F. Gittens, wordt gelast op de feestelijkheden, den 25o September te Brussel ter eere van Hendrik Conscience ingericht, mededeeling te geven van dit ons huidig besluit.
En nu, - dat ik mijnen officieelen last volbracht heb, zal het mij, hoop ik, wel vergund zijn te besluiten in eigen naam, met eenen wensch van Vlaming tot Vlaming, van vriend tot vriend.
Ik wensch u dan op dezen dag, vriend Hendrik, nog schooner lauweren? nog hooger, uitgebreider roem?....
Waarachtig niet!
Wel blijft ge er niet ongevoelig aan, dat Zuid- en Noord-Nederland U tot zijnen lievelingsschrijver uitroept, dat gansch Europa u vertaalt, en bewondert, en bemint. Doch nooit was de glans der befaamdheid het doel van uw streven, de heimelijke wensch van uw gemoed.
En zelfs in dezen oogenblik - waarop het Vlaamsch volk, uit alle gouwen des lands te zaam gestroomd, U, in eerbied en liefde, de koningskroon van het genie op het hoofd komt zetten, - zelfs in dezen oogenblik - o! het is niet om uwen eigen schedel dat gij dien stralenkrans blinken ziet; maar om eene, die ginds in de verte, voor uw zielenoog komt verrijzen; - om haar, die, heel uw leven lang, bij al uw werken en zwoegen, u als eenig ideaal voor oogen stond: de dierbare, de heilige Vlaamsche Zaak!
O! ik lees het vriend! ik lees het in uwe schoone ziel; gij zegt in u zelven: ‘Al de eere, mij bewezen, zal Goddank! gedijen ten voordeele van haar!’
En dus is mijn wensch:
Conscience! Zij het u gegeven, voor gij dit scheppend hoofd voor goed ter ruste legt, den eindelijken onbetwisten, vollen triomf te mogen aanschouwen der Vlaamsche Zaak!
Dit zij uw loon!
Leve het Vlaamsch in Vlaanderen!
Leve Hendrik Conscience!
Met tranen van aandoening in de oogen, wierp Conscience zich in de armen van Van Beers, die eveneens weende, en hunne tranen mengden zich in eene warme omhelzing, te midden van eene algemeene geestdrift, die wij niet in woorden
| |
| |
kunnen neerschrijven, maar die getuigde, dat al de aanwezigen diep ontroerd waren. Mev. Conscience stortte overvloedige tranen.
Na eenige oogenblikken staat de held van het feest recht en drukt in diepgevoelde woorden innigen dank uit voor het besluit, door het Bestuur zijner vaderstad genomen. Hij verzoekt verder de afgevaardigden der stad Antwerpen de genomene beslissing niet tot wezenlijkheid te maken, er bijvoegende dat dit alles te veel is. Maar de aanwezigen denken er anders over.
‘Neen, niet te veel!’ roepen zij als uit eenen mond.
‘Mij een standbeeld oprichten, terwijl ik nog leef!’ voegt Conscience erbij, ‘o, doe dat niet. Die eer heb ik niet verdiend! (Ja, ja, roept het publiek).’ Welnu, als gij mij die hulde wilt brengen, wacht dan ten minste tot na mijnen dood, indien men dan nog denkt dat mijne schriften waarde hebben.... en plaats dan mijn standbeeld in de nabijheid van dat mijns vriends Door Van Rijswijck.
Opnieuw dreunen de kreten van: Leve Conscience! door de zaal. Overmeesterd door de ontroering, zet de grijze schrijver zich neder, en zijn kleinzoon overlaadt hem met kussen.
Het besluit van den gemeenteraad, dat Conscience overhandigd wordt, is op een groot blad perkament met gekleurde hoofdletters in de Plantijnsche drukkerij gedrukt. Men weet dat deze letters nooit anders hebben gediend dan om Latijn te drukken. Men is verplicht geweest voor dit stuk de letters k en w opzettelijk te doen gieten. Wat het standbeeld betreft, het schijnt dat de stadsbouwmeester P. Dens de plans reeds vervaardigd heeft, en dat het in brons gegoten zal worden en waarschijnlijk den Schrijver in zittende houding zal voorstellen.
Na al die toespraken komt er eindelijk wat muziek. Het Dichterslied van Em. Hiel, muziek van Peter Benoit, wordt door Mev. de Give-Ledelier, de talentvolle zangeres, met heldere en gevoelvolle stem voorgedragen. Wij deelen hier de woorden van dit lied mede:
| |
| |
Een lied der kuischheid zingt u 't frissche maagdenhert;
Gij lacht het tegen als een vader, die de smert
Des levens stil verbergt, met droomen wonderzoet
Het hoofd der maagd bezielt, en door den lentegloed
De reinheid looft, schoon als de zon, als 't hoogste goed,
Dat straalt en streelt en geurt uit haar verliefd gemoed.
Gij, die de jeugd met deugd en liefdeglans verguldt.
Goedheil! Gij hebt des dichters zending rijk vervuld.
Een lied van trouwheid zingt u 't kloeke vrouwenhert;
Dat, schoon het vaak door ieverzucht gefolterd werd,
In uw beschavend werk vond kalmte, moed en kracht.
Ja dat den eisch der liefde de edelste offers bracht!
Getrouwheid. grondloos diep als 's levensoceaan,
Door u schenkt blind de vrouw haar hert, haar gansch bestaan.
Gij, die door trouw de vrouw leert liefde en taai geduld.
Goedheil! Gij hebt des dichters zending rijk vervuld.
Een lied van liefde zingt u 't zorgend moederhert;
Dat altijd mint en trilt in vreugd of wrange smert.
De moeder, o, wanneer ze weeldedronken ziet
Naar 't kind, wanneer haar kind de volle borst geniet,
Is groot als God!... Maar wen haar levensengel sterft...
O wee!... Gij brengt haar troost voor 't heil dat zij hier derft.
Gij, die zoo zoet 't gemoed der arme moeder sust...
Goedheil! Gij waart uw schoone zending steeds bewust.
De muziek van dezen schoonen zang is hetgeen men van den Vlaamschen meester verwachten mocht, oorspronkelijk en puik. Vooral het refrein heeft door zijne zangerigheid en zijn diep gevoel eenen indruk gemaakt, welke den toehoorders lang zal bijblijven. Ook zijn de geestdriftige toejuichingen der vertolkster niet gespaard gebleven.
‘De poëzie van Em. Hiel’ zegt de Fédération Artistique prekende van het Dichterlied ‘is om zoo te zeggen eene mengeling van het beste uit de werken, die de held van het
| |
| |
feest geschreven heeft; wie beter dan Benoit zou in muziek hebben kunnen brengen al deze innerlijke, ongeveinsde en ware gevoelens, zoo kwistig in de romans van Conscience gezaaid? Ook heeft de komponist, door het scheppen van dit gelegenheidsstuk, een klein meesterstuk geschapen. De stem duidt de melodie aan, en het orkest, met eene oneindige kunst bewerkt, drukt door zijne verschillende tonen het gevoel der woorden uit. Overgroote bijval voor den kunstenaar en voor de vertolkster.’
Conscience heeft mede den Vlaamschen meester niet vergeten: hij schreef hem onder anderen: ‘mijnen innigsten dank aan den stichter der Vlaamsche Toonkunst, den vriend Peter!’
Nieuwe eerbewijzingen volgen alweer. De Heer P. Willems, hoogleeraar te Leuven, overhandigt Conscience het diploma van doctor honoris causâ der universiteit van Leuven; de redevoering, welke hij voornemens was uit te spreken, reikt hij den nieuwen doctor over, ten einde dezen niet al te veel te vermoeien. De Heer Alberdingk Thijm doet hetzelfde bij de toereiking van het diploma van eerelid der Maatschappij van Letterkunde te Leiden, alsook de Heer Fonteyne met het adres van den Gemeenteraad van Brugge. De Amsterdamsche maatschappij: Hooger zij ons Doel maakt Conscience eerelid. Ook de Heer Julius Vuylsteke, die door het congres van Breda gelast was een adres van gelukwensching voor te lezen, zal het bewuste stuk den feesteling toesturen.
Het wordt laat; het is half zes, meer dan tijd dus om het feest op de Beurs te eindigen. Een laatste muziekstuk wordt uitgevoerd, namelijk Huldezang, muziek van Edgard Tinel.
Ziehier de woorden; zij zijn van dichter H. Claeys.
Wij naadren duizendtallen,
Uw Klauwaarts, allen, allen,
Zie welk een stoet zijn rangen
Een volk - met huldezangen
Aan uwe onsterflijkheid....
| |
| |
Meer dan zijn roem verkonden
Hoort Vlaandrens hartetolk...
Hem spreekt uit al de monden
Hem, schilder onzer zeden,
Vertrouwling van ons haard,
Die 't erfdeel van 't verleden
- Ons taal - ons heeft bewaard.
Uw volksverhalen streelden
De Vlaming kent uw beelden
Ons Breidel, de Artevelden
Herrijzen voor onze eeuw...
Hoe galmt door Kortrijks velden
Het ‘Vlaanderen den Leeuw!’
Herdenk nog eens die dagen...
Ons Vlaandren zweeg en sliep,
Toen uw verhaal zijn sagen
Herdenk hoe 't volk ontwaakte,
En, 't oog naar u gekeerd,
In 't Vlaamsch gevoel weêr blaakte...
Het had zijn roem herleerd.
Toen kwam van alle zijden
Omgord tot kloeke strijden.
Ontvlamd in dichtervier....
Geniet dit groot herdenken,
‘Hij gaf de levenswenken!
‘Den Hoofdman lof en dank!
En Schelde- en Rijnland door,
't Klinkt al van lofbazuinen
In 't Dietsche volkenkoor.
Ons roem en ons historie,
Zijn met uw naam en glorie
| |
| |
Het prachtig werk van dezen nog jeugdigen Vlaamschen toondichter doet de geestdrift der menigte weer ontbranden en uitbundige toejuichingen weerklinken door de zaal bij het einde van den Huldezang.
Wederom dreunt het Leve Conscience! als afscheid uit den mond der talrijke aanwezigen, en iedereen verlaat de Beurs. Nog altijd is het groote plein met duizende menschen bezet, die nog eens den geliefden Schrijver willen zien, en hem dan ook bij zijn vertrek met blij gejuich begroeten.
Het derde en laatste gedeelte van de Volkshulde moest op de Groote Markt en in het stadhuis plaats hebben. Ongelukkiglijk kwam de regen de uitvoering van het volks-concert verhinderen en de verlichting, althans gedeeltelijk, tegenwerken.
Op het stadhuis daarentegen, waar de Brusselsche gemeenteraad zijnen roemrijken medeburger feestelijk ontvangen zou, heerschte levendigheid en opgeruimdheid. Vele letterkundigen van Noord en Zuid, kunstenaars, dagbladschrijvers en vrienden van Conscience verdrongen zich in de heerlijke zalen van het oude gebouw. De dienstdoende Burgemeester van Brussel, Mr Karel Buls, met twee schepenen en verscheidene raadsleden vertegenwoordigden daar het Bestuur der aloude stad. Rond 9 uur deed Hendrik Conscience zijne intrede, onder het luide bravogeroep der aanwezigen. Mr Karel Buls verwelkomde hem met de volgende, in het Vlaamsch uitgesprokene redevoering:
Mijnheer,
De huldebetooging, waarvan gij heden het voorwerp geweest zijt, en waaraan de vertegenwoordigers der oude Brabantsche stad met het gansche land hebben willen deelnemen, bekroont eene levensbaan die geheel aan het welzijn des vaderlands gewijd was.
Uwe loopbaan heeft ons, inderdaad, bewezen wat men verwachten mag van het geloof in eene rechtvaardige zaak en van het volherden in het vervullen eener verhevene zending.
Op een tijdstip waarop het Vlaamsche vaderland zeer diepgezonken en bijna door allen verlaten scheen, hebt gij moedig deszelfs verdediging
| |
| |
in handen genomen; en gij hebt treffende klanken weten te vinden om het uit zijnen slaap op te wekken.
Dat schoone werk, dat zoozeer verdiende dat een moedig man als gij er zijne krachten aan toewijdde, hebt gij op u genomen met den geest bezield van dien Vlaamschen volksstam, die zijn vaderland en de huiselijke deugden, welke het gezin opbeuren, zoo innig liefheeft.
In uwe zoo talrijke gewrochten is niet een enkele regel te vinden, welken de huisvader zijnen kinderen niet moge voorlezen, want zij zijn allen uit een eerlijk, rechtschapen hart gevloeid.
Ook hebt gij bij ons Vlaamsche volk den leedlust verwekt door die boeken, waarin voor zijne oogen slechts tafereelen opgehangen werden die hem de liefde tot het goede inboezemde; het heeft daarin verzuchtingen ontdekt welke met zijne verlangens overeenstemden, omdat gij getracht hebt en er in gelukt zijt een nationale schrijver te blijven.
Heden moogt gij u in de zegepraal der Vlaamsche zaak verheugen en met volle recht er u fier over gevoelen; te midden eener moedige schaar naar uw voorbeeld opgeleid, moogt gij u verzekerd houden, dat die zegepraal niet slechts tijdelijk maar beslissend is.
De Wetgevende Kamers hebben reeds uwe rechten erkend; de gemeente-overheden pogen ze te eerbiedigen en, indien men u op alle punten nog niet heeft laten recht wedervaren, zoo zijt gij machtig genoeg om weldra de laatste hinderpalen uit te roeien.
Indien aan het Vlaamsche volk, dat in vroegere eeuwen zoo talrijke bewijzen van levenskracht geleverd heeft, nog eene grootsche zending beschoren is, dan zal het zulks vooral aan U te danken hebben, Mijnheer, die als een verlosser te midden van dat volk verschenen zijt om aan hetzelve, in zijne eigene taal, hartelijke woorden toe te sturen, het aan te wakkeren en op te beuren en, bovenal, het met vertrouwen op zijne grootheid en zijne macht te bezielen.
Deze rede werd meer dan eens door de toejuichingen der toehoorders onderbroken.
Conscience moest alweder antwoorden. Met zijne nog altijd kloeke en heldere stem sprak hij:
Mijne Heeren, voor ons allen is het eene allerbelangrijkste en stellig eene troostende verschijning, uit den mond van den eersten vertegenwoordiger van Brussel, zulke aanmoedigende woorden voor onze taal en letterkunde te vernemen. Tot nu toe waren wij daar niet aan gewoon (Neen, neen!)
Vroeger werd hier de Vlaamsche Beweging geloochend.
In België en ook in Brussel wonen twee geslachten, twee rassen: Walen en Vlamingen. Walen en Vlamingen behooren tot hetzelfde land, en dezelfde instellingen beheeren hen. Wat kan nu het middel- | |
| |
punt zijn, waar Vlamingen en Walen kunnen zeggen, te huis te zijn? Is het niet te Brussel? Tot nu toe waren de Walen hier alleen te huis; voortaan zullen de Vlamingen er zich ook te huis bevinden. (Bravo.)
Wij wenschen wel uit het diepste van ons hart - want wij beminnen onze Waalsche broeders - dat de stad Brussel zich van haar doel, van hare zending niet meer verwijdere, en blijve trachten dat hier Walen en Vlamingen hand aan hand kunnen gaan, zonder dat iemands rechten gekrenkt worden. Gelukkig moeten wij niet vreezen, dat Brussel zich van die zending zal verwijderen. De vertegenwoordigers van Brussel hebben die groote zending begrepen en in een ruim deel voltrokken. Door de verspreiding van het onderwijs hebben zij zeer veel gedaan voor onze zaak. (Leve de heer Buls!)
Gij noemt den nieuwen dienstdoenden burgemeester en hij verdient ten volle uwe toejuichingen. Ook de andere vertegenwoordigers hebben recht op onze erkentelijkheid. Mijne Heeren, ik stel u voor, aan u Vlamingen, die voor de eerste maal misschien op het stadhuis der hoofdstad uit den mond van eenen magistraat het Vlaamsche woord hoort klinken, eenen dronk in te stellen, ter eere van den heer Buls, dienstdoenden burgemeester en schepen, voor de hulde die hij u, Vlaamsche broeders, brengt, in mijnen persoon.
Een donder van toejuichingen dreunde door de groote zaal. De aanwezigen splitsten zich in twee gelederen en de grijze, goede man, ons aller vriend, wandelde aan den arm van den d.d. Burgemeester, voorbij ons heen, niet als een veldheer, die zijne mannen in oogenschouw neemt, maar als een vader, die zijne kinderen rond hem geschaard ziet, en voor dezen eenen handdruk, voor genen eenen blik, voor allen eenen vriendelijken lach over heeft.
Van dan af werd de bijeenkomst meer gezellig. Iedereen begaf zich naar de aanpalende plaatsen, alwaar de wijnen en spijzen stonden te wachten. Men at lustig, men klonk met de glazen, naar oude Vlaamsche gewoonte; broederlijke woorden werden gewisseld, kortom, de vreugde was algemeen. Rond 11 uur nam het feest een einde, en de genoodigden verlieten het stadhuis, onder het aanheffen van den Vlaamschen Leeuw van Karel Miry, en het gekende volksliedje: Waar kan men beter zijn dan bij zijn goede vrienden.
Sluiten wij deze beschrijving van het Consciencefeest met een uittreksel uit een drijtal dagbladen:
| |
| |
De Gazette van Gent zegt:
‘Het huldefeest aan onzen beroemden romanschrijver is vol geweest van aandoenlijke oogenblikken. Mochten wij bij onze lezers, door deze beschrijving, slechts een honderdste deel der goede ontroeringen verwekken, die wij gedurende den dag van gisteren ondervonden hebben! Waarlijk, zulke feesten doen deugd aan een Vlaamsch hart.’
De Nieuwe Rotterdamsche Courant noemt het feest, ‘het heugelijkste dat de Vlaamsche Beweging ooit vierde.’
‘Het heeft eens te meer bewezen welken ontzaglijken invloed Conscience op zijn volk heeft uitgeoefend, hoe innig hij er door bemind wordt, en alles wat wij gisteren van hem hoorden toont eens te meer, hoe hij dien invloed ten goede gebruikt, hoe hij al die liefde, al die eer, de grootste die een sterveling kon toegebracht worden, verdient.’
De briefwisselaar G.R. (de Fransche dichter George Rodenbach?) van de Flandre Libérale eindigt zijn artikel met de woorden:
‘Vandaag hebben wij in het hart een weinig hoogmoed gevoeld, bij het zien verheerlijken van den besten onder ons, eenen letterkundige, buiten en boven de politiek werkzaam, - onzen meester, onzen vader, den grooten en onsterfelijken
Hendrik Conscience.
|
|