| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Onder Vrienden, verhalen en novellen, door J.F. Van Cuyck. Antwerpen, L. dela Montagne, drukker-uitgever, 1881. Prijs: 2 fr.
Dit net gedrukt boekdeel van 183 blz. vangt aan met: Eene inleidende Fantazij (4 blz.) of beter een droom, waarin de Schrijver eerst als dichter, dan als toonzetter, verder als beeldhouwer en ten slotte als schilder door den kunstgod wordt opgevoerd. Deze legt hem echter de voorwaarde op het ontwerp voor een tafereel van hem aan te nemen, wil hij een kunstenaar worden. Schrijver weigert en antwoordt: ‘Ik blijve dan middelmatig, doch ik zelf; zonder oorspronkelijkheid is de kunst nietig; heet zij nabootsing en bedrog!’
Uit deze laatste woorden zou men geneigd zijn te besluiten, dat de vijf novellen, die volgen, oorspronkelijk zijn. Naar onze bescheiden meening is zulks niet altijd 't geval.
Het eerste verhaaltje: Onverwachte Bruiloft (16 blz.) berust op eene onwaarschijnlijkheid. Het is niet aannemelijk dat een vader, bij den dood zijner vrouw, zijn eenig kind bij vreemde menschen uitbesteedt en op reis gaat; en even onaannemelijk is het, dat diezelfde man, bij zijnen terugkeer, juist in dezelfde buurt komt wonen, waar zijne dochter als aangenomen kind eener weduwe verblijft.
Over het algemeen speelt het toeval eene te overwegende rol in Van Cuyck's novellen. Wij nemen aan dat een beetje onwaarschijnlijkheid in een verhaal voorkomt; dat schaadt niet aan de waarheid; maar te veel is te veel.
Het meerendeel der personen, welke hier optreden, zijn of overdreven of onmogelijk. De schrijver verliest al te veel de natuur uit het oog; hij laat zich door zijne fantazij mede- | |
| |
slepen, en stelt ons de wereld voor, zooals zij alleenlijk bij zeer zeldzame uitzonderigen bestaat. Neem b.v. Gustaaf uit Liefde en Roem (53 blz.) ‘Niet tevreden met geniale dichtstukken te vervaardigen, zoekt hij naam als schilder en schrijft hij prachtige muziek.’ Vergeet niet dat die jongeling hoogstens 25 jaar oud is. Volgenderwijze spreekt hij van de vrouw, ‘wie hij zijnen roem voor de voeten gaat leggen’: ‘Zij hoeft bemiddeld, schoon noch geleerd te wezen, doch zij moet een hart hebben, en ontwikkeld zijn. Fijn en geoefend van smaak, zal zij haar genoegen vinden in al wat kunst is, belezen genoeg om met alle boeken haren geest te kunnen voeden, moet zij de mijne (?) helpen volmaken; vrouw in den heiligsten zin des woords, moet onze huiskring haar tempel, haar hemel wezen. Eenigszins ingewijd in de moeilijke wetenschap der opvoeding, moet zij onze kinderen tot degelijke menschen opleiden...’
Wij zouden wel willen, dat alle vrouwen zoo waren, maar..., tot hiertoe behooren dergelijke stellig tot de zeldzaamheden.
In Pleegvader en Pleegzoon (19 blz.,) een lief geschreven novelletje. daagt een oom uit Amerika op, die juist sterft als de koopman Van Campen op het punt is te niet tegaan. Eindelijk in de laatste novelle De twee Nichten is het doosje met dubbelen bodem een reeds tamelijk gekend redmiddel tot ontknooping.
Wil zulks nu zeggen dat de pennevruchten van J.F. Van Cuyck niet aantrekkelijk zijn? Volstrekt niet, maar wij verkiezen personen, die zich meer natuurlijk bewegen, en die zijn, zooals zij in het werkelijk leven gewoonlijk voorkomen. Wij houden minder van de, volgens ons oordeel, wat te overdrevene vrouwentypen, die de schrijver in zijn boek laat optreden. Doch zulks neemt niet weg, dat de personen, zooals Van Cuyck ze heeft opgevat, en de toestanden, welke hij geschetst heeft, onze aandacht kunnen boeien en onze belangstelling gaande maken.
M. Van Cuyck schrijft gemakkelijk; meer dan een tooneeltje is naar de natuur geschetst. Hij hoede zich echter voor lang- | |
| |
dradigheid, en were zorgvuldig alles, wat niet met zijn verhaal in rechtstreeksch verband staat.
De novellen laten zich geleidelijk lezen; zoetvloeiendheid en zuiverheid kenmerken de taal van den Schrijver. Wij mogen echter niet nalaten enkele aanmerkingen te maken. Zoo vinden wij op blz. 32; ‘Zij blijft koel, naar het ons voorkomt, bij al wat de aandacht der overigen in het geweer riep.’ De aandacht in het geweer roepen schijnt ons nog al gewaagd; daarbij het gebruik van 2 verschillende tijden in denzelfden volzin is spraakkundig onjuist, en M. Van Cuyck doet zulks meermaals. In den volzin: ‘ge ziet hem daar te paard, omstuwd door zijne talrijke vrienden, ‘moet omstuwd door omringd of omgeven vervangen worden. ‘De gehuischen Van Dewel’ voor de huisgenooten (familie) en ‘de gezinningen der bewoners’, ‘beider gezinningen zijn dezelfde’ hebben wij nog nergens ontmoet.
Doch genoeg. Uit het feit, dat wij ons vrij lang met Onder Vrienden van M. Van Cuyck hebben bezig gehouden, blijkt, dat het werk dezes schrijvers alleszins der aandacht waardig is. De stof voor een goed novellist is hier ruimschoots voor handen. Minder redeneering, maar meer natuur en werkelijkheid, meer gloed en begeestering wenschen wij den schrijver toe bij zijne verdere pennevruchten.
Gent, Augustus 1881.
Frans de Ghent.
| |
II.
Mijmeringen. Gedichten door Gustaaf Rens. - Dendermonde. Aug De Schepper-Philips, 1881.
Dit dichtbundeltje is eene eerste proeve, en als dusdanig zeer te prijzen. Het deed ons genoegen met dit boek kennis te maken, omdat, ondanks de gebreken, (die toch eigen zijn aan elke eerste proeve) wij in den schrijver iemand meenen aan te treffen, die dichter kan worden; en dit is veel gezegd. Daarom ook moet onze kritiek zooveel te strenger zijn.
| |
| |
De dichter geneze zich, eens voor al, van dat ziekelijk dweepen met treuren en lijden, waaraan de lezer kop noch staart kan krijgen; de gedichten, tot die rubriek behoorende, zijn stellig de zwakste, blijven totaal onbegrijpelijk en worden soms alles behalve ernstig.
Gelukkiger zijn de stukjes zooals: Deugd, Wijsheid; Waarheid, en andere van hoogere strekking, die de dichter stoutweg aangrijpt, maar waarin hij verre te kort schiet aan diepte en verheffing. Menigmaal verliest hij het spoor zijner gedachten en dwaalt maar voort met het eerste het beste, dat hem voor den geest komt. Meer dan een beeld, dat prachtig aangelegd is, blijft alzoo onvoltooid.
In een woord, de Mijmeringen van Gustaaf Rens bevatten, nevens vele goede hoedanigheden, gebreken die door tijd en studie overwonnen kunnen worden, en die, wij zijn er zeker van, de schrijver overwinnen zal, als hij maar wil.
A.D.
| |
III
1830-1880. Onze Dichters, eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie, door Th. Coopman en V.A. dela Montagne. (2e uitgave) Roeselare, De Seyn-Verhougstrate, 1881.
Toen wij het groot in-8o boek, waarvan de titel hierboven is aangegeven, ontvingen, was ons eerste woord een uitroep van bewondering. Wij doorbladerden, we lazen hier, we keken daar, en de eerste algemeene indruk, welken Onze Dichters op ons maakte, deed ons waarlijk goed aan het hart. Sindsdien namen wij het boek herhaaldelijk ter hand, en, wij moeten het rechtuit bekennen, wij werden in ons eerste gevoelen versterkt: het werk van Coopman en dela Montagne is een prachtig boek.
Als typographische uitvoering is Onze Dichters stellig een der beste drukwerken, welke in Zuid-Nederland tot hiertoe verschenen zijn. De druk is onberispelijk, de letter fraai en duidelijk: De Zuttere van Brugge haalt waarlijk eere van zijn werk. Ook De Seyn-Verhougstrate van Roeselare (een
| |
| |
onzer wakkerste uitgevers) die het werk in de wereld zond, verdient allen lof.
En de inhoud? - Wij willen trachten dit lijvig boekdeel van 268 blz., op twee kolommen gedrukt, te ontleden, opdat iedereen oordeelen kunne.
Het werk wordt geopend door eene Inleiding van een 12tal bladzijden, waarin een beknopt overzicht geleverd wordt van de dichtkunst hier te lande: kortbondig, maar zaakrijk en opwekkend is dit eerste gedeelte.
Vervolgens doen de verzamelaars, naar tijdsorde, voor onze oogen al de dichters gaan, die sedert 1830 voor ons volk hebben geschreven. Van elken schrijver krijgen we de levensschets, kort maar goed, benevens de namen der werken, door hem in het licht gegeven; en dan - het leste is waarlijk het beste - een of meer gedichten van elken dichter, volgens de plaats, welke hij in de letterkundige wereld heeft bekleed. Op die wijze ontvangen wij hier eene bloemlezing onzer hedendaagsche dichters, eene keus van stukken, die over het algemeen elkeen bevredigen moet, en waarvoor de verzamelaars aanspraak mogen maken op den dank aller Vlamingen.
Zoo komen wij in kennis met 117 dichters van Zuid-Nederland, van wie wij ruim 220 kleine en grootere dichtstukken te genieten krijgen. Dit getal maakt reeds duidelijk, hoeveel moeite en tijd aan deze verzameling is te koste gelegd, terwijl de gehalte ons ten bewijze strekt, dat de halve eeuw Vlaamsche poëzie, die wij beleefd hebben, als een der schoonste tijdperken onzer dichters mag beschouwd worden.
De verzamelaars beginnen hunne inleiding met de woorden: ‘Dit boek is eene hulde gebracht aan de Vlaamsche Poëzie’ en dat is wezenlijk zoo. Gewetensvol en met kennis van zaken hebben Coopman en dela Montagne dezen schoonen dichtbundel bijeengebracht en alzoo diegenen verheerlijkt, welke op Vlaamschen grond in Nederlandsche tonen hebben gezongen voor Moedertaal en Volk, voor Recht en Vrijheid, voor Godsdienst en Vaderland.
Wanneer wij in aandacht nemen wat al moeite en opoffering de verzameling dezer verschillende gedichten van honderd
| |
| |
verschillende schrijvers gekost heeft, dan mogen wij het niet al te euvel opnemen, dat enkele dichters vergeten zijn geworden. Alzoo wordt geen gewag gemaakt van L.F. David, met zijnen bundel ‘Fabelen,’ Delmotte, met ‘Gedichten’, Andreas De Weerdt, met 10 bundels ‘Volksliederen’, den vriend Frans (Caris) met ‘Volksliedjes’, pastoor Lauwers, met ‘de Nieuwe Adam en Eva’, Julius Wytynck, met ‘Liederen en Gedichten’, en misschien nog andere.
Een paar aanmerkingen zullen wij ons veroorloven aangaande de keuze der stukken. Waarom van Conscience het weinig beduidende stuk: Aan Mev. Wappers, gekozen, in plaats van eene brok uit De Dichter en zijn Droombeeld? Waarom van Jos. Staes, die drij bundels gedichten in de wereld zond, slechts één stuk opgenomen, terwijl van anderen, die nog geen enkel of een of twee werken lieten verschijnen, twee, vier, ja tot zeven stukken worden medegedeeld? Uit Napoleon Destanbergs Volksliedjes en uit zijne Fabelen mocht wel een tweetal gedichtjes opgenomen worden.
Deze aanmerkingen ontnemen ten anderen niets aan de degelijkheid, de groote waarde van Onze Dichters. Ook bevelen wij het boek ten sterkste aan. Ieder beminnaar van Vlaamsche poëzie moet zich deze welverzorgde bloemlezing aanschaffen: het zal eene verdiende belooning voor den uitgever, maar vooral eene verdiende dankbetuiging aan Coopman en dela Montagne zijn.
Jan Bouchery.
|
|