De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 401]
| |
Opspringend. Met fierheid.
mijn bruigom is een vorst!
Mijn Edward! gij zijt man... ge komt uw bruid niet wreken?...
Ik heb u toch zoo teer bemind!
Was dat mijn misdaad?
Na eene poze, neerslachtig.
Neen! Wie kan mijn boeien breken?
Ach! Graaf van Vlaanderen, 'k ben uw kind!
O Vlaanderen! duurbaar land! miskend, verguisd, verraden,
u moorden zal de bastaardij!
De vreemde zoekt zich in uw heldenbloed te baden,
en - God! uw blinde beul, hij is - mijn arme vader, hij!
De hand op de borst.
Het brandt me hier... 'k Verstik in deze lucht...
Nadert tot de tafel. Vat aarzelend de wijnkruik.
Mijn droom... Die beker?... Neen, het kan niet wezen!
En toch - mij beeft de hand...
Bitter grimlachend.
Waarom ben ik beducht?
Wat zou ik voor een ijdel nachtspook vreezen?
Zich inschenkend.
Zij is vorstin en vrouw, die mij die laving biedt:
een vrouw kan wreed zijn, ja, - maar laf, dat is zij niet!
Drinkt met lange teugen; zet eindelijk den beker neer en staart mijmerend naar buiten.
Wat is die zonne schoon!... Hoe prachtig!
O God, wat is uwe aarde zoet!
Hoe zwemt de schepping levenskrachtig,
O licht, in uwen liefdevloed!
O licht! O liefde! Vrijheid! Leven!
hoe voel ik u in 't hert hier beven,
Mijn hert dat in zijn kluisters bloedt!
Gaat tot het venster en opent het.
En hoort! Hoe stijgt in bont gewemel -
uit woud en veld en stroom en dal -
| |
[pagina 402]
| |
een jublend levenslied ten hemel,
als wierook op van 't blij heelal!
Gegroet! gegroet van uit de verte,
gij leven, met mijn stervend herte,
Dat nooit meer u genieten zal!
Daar komen zij mij ook hun groete brengen,
mijne arme zwaluwen, mijne eenige vrienden...
Wacht, lieven!
Loopt tot de tafel, neemt brood, dat zij verbrokkelt en uit de venster werpt.
Ziet, hier is uw morgenmaal -
en zingt me uit dank uw lied van hoop en troost...
Gevlerkte liefdeboôn der luchten,
waarhenen voert uw dartle vaart?
Verstaat gij niet mijn hertezuchten?
O, neemt die mede... Vlaandrenwaart!
Schielijke onderbreking.
Het draait en schemelt alles... Koude zweet...
Mijn harte stolt - mij krimpt de borst - de keel...
Mijn hoofd, o God! Ik stik van dorst... Lucht! Lucht!
IJlt wankelend naar alle deuren en vensters, die zij openrukt.
Een wolke duizelt vóór mijne oogen... Is 't
de vale vlerk der Dood?... O God! mijn droom!
Houdt zich vast aan eenen stoel; ziet naar buiten, de oogen half geloken.
Wat is de zonne schoon... Hoe prachtig!
O God! wat is het leven zoet!
Is 't waarheid dat ik sterven moet?
Valt in bezwijming. Johanna van Navarre verschijnt - ongezien van Philippine - aan de middendeur.
Ha! daar is ze, - daar is ze, de Dood!
Vaal als lood,
wentelt uit 't zuiden een stormige wolke,
zwaar van bloedige bliksems,
rollende voort - voort
ten huivrenden Noord!...
| |
[pagina 403]
| |
Springt op. In den toon der hevigste vervoering.
Hoort!
Hoe brullen en brieschen de bruischende baren der ziedende zee!
Zwoegende zwellen en zwalpen ze, kermend van woede en wee!
Steigerend slingren ze omhooge met huilend gezucht
ter bloedige, knettrende wolk in de lucht!
Warrelend worstelen wolken en water...
Vlammende bliksems en lillende schuim
wervelen wild, met schreiend geschater
krijschend en jankend, in 't sidderend ruim...
Hoezee! daar wijkt de weenende wolke!
Ze zwijmt, ze vlucht
in de blauwende lucht!
De zon der zege priemt er door
en giet op de juichende waterkolken
de stroomen van haar heldengloor!
O reuzenzee van Vlaandrens burgerije,
gegroet! gegroet!
Verdreven hebt gij door uw heldenmoed
de snoode dwinglandije
van 't Fransch gebroed!
Valt afgemat ten gronde. Na eene poze:
Wie is zij daar, die maged, met dien lach
der zege in 't glanzend oog? verheven op
een troon van gulden wolken en omstraald
door 't rozig licht des dageraads?... O zie!
heur hand omvat den nog bebloeden standaard -
de zwarte Leeuw op gouden veld... O zie!
O hoor! hoe duizende armen, duizend stemmen
haar juichend groeten! - Ha! ben ik dat, moeder?
Ja, ja! O heil! - En gij klemt me in uwe armen...
Hoe zoet,... hoe lief! - O moeder, laat mijn hoofd
voor eeuwig - zóó - op 't hert u rusten, moeder,...
voor eeuwig...
Recht zich half op, stuiptrekkend.
Vlaanderen den Leeuw!
Johanna van Navarre Springt op haar toe, knielt nevens haar, betast haar het hert en fluistert met eenen grijnslach:
Ha! dood....
1 Maart 1879. Dr. Eugeen van Oye. | |
[pagina 404]
| |
II.
| |
[pagina 405]
| |
De schepen komen, gaan
Naar allerlei gewesten,
Met rijke vracht belâan,
En Gent zijn welvaart vesten.
Dan zou de vaderstad,
In luister opgerezen,
Bij bloem- en scholenschat,
Driemaal vorstinne wezen!...
Hoezee!
Het was geen ijdle droom.
Hoezee!
Aan Gent de wijde stroom.
De nering, de handel,
De vrije wandel!
Hoezee!
De toekomst lacht, de zege gloort,
Hoezee!
Nu werken wij vol iever voort
In rust en vrêe!
Ons goede recht werd niet gesmoord,
Hoezee!
Daar kiemt aan Lei- en Schelde boord
De schoone rèe.
In Oost en West, in Zuid en Noord,
Hoezee!
Daar wordt welhaast de naam gehoord
Der Gentsche stêe!
En daarom straalt op elks gezicht
De reine vreugdeglans,
En daarom vliegt in't zonnelicht,
Uit hoogen torentrans,
De dank van Gent, bij 't jubelfeest,
De Toekomst te gemoet,
Terwijl de stem van Vlaanderen's Geest,
Begeesterd roept: Gegroet!
‘Gegroet, mijn Gent, mijn vaderstad!
Gij wordt, als vroeger, weer
Van Vlaanderland de rijke schat,
Zijn luister, roem en eer.
Gij ziet de baan, gij kent uw' plicht,
Volbreng uw' grootsche taak;
Rijs op in nieuwer glorielicht,
Ontwaak, mijn Gent, ontwaak!...’
Theophiel Coopman.
|
|