| |
| |
| |
De gebrokene kruik.
- Eene vertelling voor kinderen -
Wel kind toch, wat ziet ge mij met wijd opene oogen aan! Gij zegt voorzeker bij u zelven: wat leelijke, oude pot voor zulken schoonen, jeugdigen rozelaar. En misschien komt wel bij u de vraag op, hoe ik hier op dit venster gekomen ben, en wat ik vroeger was. Ik wil uwe nieuwsgierigheid bevredigen en u de geschiedenis van mijn leven in korte woorden mededeelen.
Eens was ik jong en frisch gelijk gij. Hoevele jaren dit reeds geleden is, weet ik niet juist te zeggen; want de dag mijner geboorte werd niet, zooals de uwe, in een groot register opgeschreven, om voor het nageslacht bewaard te blijven. Wie bekreunt zich immers om eene aarden kruik? Toch herinner ik mij nog, alsof het eerst gisteren gebeurde, hoe ik op zekeren dag uit het werkhuis van den pottenbakker voorzichtig werd weggedragen, en op eene plank voor het winkelraam werd geplaatst. Het was een mooie, heldere dag. Oh, ik vergeet het nimmer, hoe fler ik voor het venster van mijnen meester stond te blinken en te prijken; al de voorbijgangers zagen mij met begeerlijke oogen aan en zelfs de zon kwam zich in mijn glanzend kleed spiegelen.
Die voor mij gelukkige tijd duurde echter niet lang. Al spoedig kwam men mij herinneren, dat ik voor een ander doel dan te pralen op de wereld gekomen was, en dat ik, evenals de kinderen der menschen, eene bestemming te vervullen had, waaraan ik mij niet kon onttrekken.
Op zekeren dag dus, het was een Vrijdag meen ik, kwam een mensch van den buiten den winkel van mijnen baas binnen en vroeg om mij te koopen. Ik merkte wel dat mijn meester niets beters wenschte dan van mij ontslagen te zijn. Het duurde echter vrij lang eer het tot eene overeenkomst kwam; een oogenblik zelfs vleide ik mij met de hoop, dat de onderhandeling mislukken zou; maar eindelijk werd de koop toegeslagen en welhaast voelde ik mijn tenger oor onder de ruige vingeren van den landman bijkans te pletten duwen.
| |
| |
Een lange zucht ontsnapte mij toen ik met mijnen nieuwen meester de deur uit en de straat in trad. Wat zou er van mij geworden? Dadelijk echter schikte ik mij in mijn lot, en zonder morren liet ik mij verder medenemen. Ik begreep dat er toch niets aan te doen was en dat ik mij maar onderwerpen moest.
Een nieuw leven was voor mij begonnen. Straat in straat uit werd ik gedragen, nu eens geslingerd tegen de beenen van eenen voorbijganger, dan weder gestooten tegen den muur van het een of ander huis, dat wij voorbijtrokken. Het was voorzeker geen plezierig tochtje. Eindelijk bleven wij voor eenen grooten winkel stil. Toen mijn meester de deur openduwde, kwamen allerhande onaangename geuren ons tegen; flesschen met allerlei dranken gevuld stonden op de toonbank; glaasjes bevonden zich hier en daar op de tafels, waaraan menschen gezeten waren, die smoorden als Turken. Een verward geraas, dat uit heesche kelen opsteeg, en slechts nu en dan door lachen of spotten werd afgebroken, vervulde de tamelijk groote zaal. Hoe de drinkers het daarbinnen konden uithouden, kon ik maar niet begrijpen: het was er eene lucht om in te verstikken, een gewauwel om duizelig te worden.
Mijn meester, die hier geen onbekende was, naar het mij scheen, werd er als een welkome gast de handen gedrukt. Hij plaatste mij op den toog en beval den baas der herberg mij vol te doen. U vertellen wat ik daarbij gevoelde, dat kan ik niet: het was alsof men mij van binnen in vuur en vlam zette. Ware ik van geen kloek gestel geweest, ik geloof, dat ik er zou onder bezweken zijn. Zoo eenen drank moet stellig door de hel gebrouwen worden, dacht ik bij mij zelven.
Ik had echter niet veel tijd om lange bespiegelingen te maken; opeens werd ik ruw bij het oorgegrepen, en ik verliet deze plaats met mijnen meester, blij genoeg dat ik in de opene lucht eenige verfrissching mocht genieten.
Nu gingen wij lang en verre, de breede straten der stad door. Het scheen mij toe, dat mijn meester niet meer zoo gemakkelijk voortstapte en mij geweldig links en rechts stiet. Eindelijk kwamen wij in het open veld. De zon hing in vollen
| |
| |
luister aan den hemel en hare stralen maakten het nog al warm. Wij volgden eene breede baan, waar geene boomen, geene huizen te bespeuren waren. Herhaaldelijk bleven wij stil, en dan bracht mijn meester mij telkens aan zijnen mond, en deed eenen goeden teug aan het helsche nat, dat ik inhield. Zulks maakte hem echter niet kloeker, want zijn gang werd meer en meer moeilijk en elk oogenblik vreesde ik, dat hij mij op den grond zou laten vallen.
Intusschen zongen de vogelen hunne liefste liederen of stegen opwaarts uit het golvend koren; de koeien en de schapen graasden het malsch gras der weiden; alles was vroolijk en levenslustig, geheel de schepping verheugde zich over het genot van dien schoonen dag. Alleen mijn meester zwijmelde dronken en bij zichzelven mompelend langs de baan en morde tegen de schepping, welke de redelooze dieren door blijde kreten huldigden.
Middelerwijl werd mijn toestand hachelijker. Bij elken stap dreigde mijn meester te struikelen en neder te vallen. Wat zou er van mij geworden? Nog enkele schreden strompelde de dronken man, die mij droeg, vooruit op den weg; dan, zijn voet stiet tegen eenen vooruitstekenden kasseisteen, en daar vloog hij als eene levenlooze massa met zijn gezicht op den harden grond, terwijl ik, gelukkiger dan hij, op de aarde nevens de baan ongedeerd terecht kwam.
Is dat nu wel een mensch, dacht ik bij mij zelven?....
Hoelang wij daar beiden, hulpeloos en verlaten, bleven liggen, was mij steeds een raadsel.
Twee landlieden, die van hunnen veldarbeid terugkeerden, namen mijnen bewusteloozen en bebloeden meester op hunne schouders en droegen hem naar zijne woning. Ook ik werd niet vergeten.
Na weinigen tijd bereikten wij een klein huis; 't zag er zeer vervallen en armoedig uit. Binnen, in de eenige benedenplaats bemerkte ik eene hooge, ouderwetsche kast, eene lange tafel en twee stoelen. Eene oude vrouw kwam toegeloopen, en bij het zien van mijnen meester sloeg zij de handen in elkander en kermde om een steenen hart te breken.
| |
| |
De ongelukkige man werd op de tafel uitgestrekt; de vrouw waschte het bloed van zijn geschonden aangezicht, wreef zijn voorhoofd met azijn en stelde alles in het werk, om hem tot het bewustzijn terug te roepen. Het duurde vrij lang vooraleer er beweging kwam in het schijnbaar doode lichaam. Eindelijk werden de pogingen der vrouw en der beide landlieden met goeden uitslag bekroond, en zachtjes werd de dronkaard naar boven gedragen.
Wat er verder gebeurde, weet ik niet, want men had mij in den hoek der kamer boven op de kast geplaatst, als wilde men mij aan de blikken van mijnen meester onttrekken.
Dagen verliepen, alvorens ik den bewoner van het huis weder de kamer zag binnentreden. Daar stond ik nu gansch alleen, verlaten van al de kruiken der wereld en zuchtende over mijn ongelukkig lot. Maar ik was toch de eenige beklagenswaardige niet: de vrouw des huizes moest een nog rampzaliger leven hebben dan ik, want alle dagen hoorde ik haar nu mijnen meester verwijtingen doen, terwijl zij hem de eenige schuld noemde van hare ellende. Zij herdacht haar vroeger leven en de gelukkige dagen, welke zij eenmaal gesleten had, vóór mijn meester de slaaf van den helschen genever was geworden. Ik hoorde haar hem zeggen, hoe hij zijn werk verwaarloosde en zijn geld verkwistte, zoodanig dat de armoede vóór de deur stond. Hij antwoordde niet; het was alsof zijne geestvermogens verzwakt waren, sedert hij zoo wreed met mij gevallen was.
Langzamerhand kon hij zich weder buiten begeven. In den beginne ging alles wel; maar mettertijd kwam de drift tot den drank weder in hem op, en meer dan eens zag ik hem waggelend de kamer binnentreden, en hoorde ik hem niets dan afgebroken woorden stotteren.
Op zekeren avond kwam hij niet naar huis. Des anderendaags vond men hem met gekloven schedel op de straat liggen.
Een paar weken na dit treurig voorval was de weduwe van den dronkaard verplicht het huisje te verlaten. Als bij toeval werd ik op de kast ontdekt en voor eenige centen ver- | |
| |
kocht aan eenen kleinen winkelier van het dorp, die mij nog denzelfden dag met olie vulde.
Mijn nieuw verblijf was de winkel, welke door een glazen raam van de keuken afgescheiden was. Ongetwijfeld uit vrees dat de kinderen mij mochten omstooten, had de kruidenier mij op het hoogste schab, juist vóór de glazen afsluiting geplaatst, zoodanig dat ik met alle gemak van de wereld in de tweede plaats kon zien, en alles hooren wat er verteld werd. Dit was nu een aardig huishouden, dat ik daar des avonds bijeen zag! Vader, moeder, vier kinderen en eene oude vrouw. Met deze laatste had ik dikwijls diep medelijden; het was eene arme sukkel, die, het is waar, meer tot last dan tot hulp diende, maar wier gekromde rug genoegzaam bewees, dat zij voorheen veel gewerkt had; hare krachten had zij allengskens door den lastigen arbeid van vroeger dagen verloren. Welnu, die vrouw werd door haren zoon, den winkelier, volstrekt niet goed behandeld: het kwam mij voor dat zij meer dan eens door hem ruw en barsch werd toegesproken, en meermaals bemerkte ik dat zij in stilte de tranen afdroogde, die haar ongelukkig lot haar deed weenen. Ik kon maar niet begrijpen hoe een zoon zich op dergelijke wijze tegenover zijne moeder gedragen durfde, en ik zegde dikwijls bij mij zelven: zulk gedrag kan geen geluk bijbrengen. Dat was dan ook hier het geval. Wel verre dat de kinderen hunne ouders onderdanig waren, schenen zij integendeel het voorbeeld van hunnen vader te willen volgen; kinderlijke liefde was hun volkomen onbekend. Waar ook zouden zij die verkregen hebben?
Dag in dag uit heerschte oneenigheid tusschen de oudere en de jongere leden van dit huisgezin; de welvaart, welke slechts de volgelinge van eendracht en liefde is, trok dan ook deze woning voorbij, om elders binnen te gaan. Kalanten kwamen zelden in den winkel, het werk was schaarsch, en 't was gemakkelijk te zien, dat het geluk weinig of nooit op deze woning nederdaalde.
Zulke levenswijze kon dan ook geene welvaart meebrengen.
Op zekeren avond hoorde ik de winkelier tot zijne vrouw
| |
| |
zeggen, dat hij in de naburige stad een huis gehuurd had. ‘daar is meer rijkdom’ voegde hij erbij, ‘daar zal het ons gemakkelijker vallen het dagelijksch brood te verdienen.’
Een paar dagen later werd ik dan ook met al de andere potten, pannen en doozen uit den winkel op eenen grooten wagen gestapeld, en wij vertrokken naar de stad, naar mijne geboorteplaats.
De oude moeder ging niet mede; die last was voor den zoon te zwaar, zegde hij, en de ongelukkige werd bij liefdadige menschen van het dorp besteed.
Ik was wel eenigszins blijde naar mijne geboortestad te mogen terugkeeren; men ziet immers gaarne het oord weder, waar men zijne jeugd heeft doorgebracht; men bevindt zich gaarne opnieuw bij kennissen en vrienden, die men eens verlaten moest!
Gelukkiger was ik echter niet, integendeel, want nu trof mij het grootste onheil, dat eene kruik overkomen kan; zooals ge straks wel hooren zult.
De nieuwe winkel was grooter en schooner dan de eerste; maar de bewoners bleven dezelfde, en tweedracht en gekijf troffen meer dan ooit mijn oor. Vrede en voorspoed gingen zooals op het dorp de deur voorbij, en herhaaldelijk hoorde ik de vrouw den man het verwijt toerichten, dat hij van alles de schuld was, hij die zijne moeder met zooveel liefdeloosheid en ondankbaarheid bejegend had. Ook waren de kinderen op verre na geene bron van zaligheid voor hunne ouders; zij twistten met elkander, verteerden veel geld, en waren daarenboven lui en ordeloos.
Het duurde dan ook niet lang of de nieuwe winkel was opgevouwen. Op zekeren Dinsdag morgen werd alles openbaar te koop gesteld: de waren, de kisten en kassen, de potten en schabben, alles werd verkocht. Ook ik kreeg mijne beurt; en hoe het kwam, weet ik niet goed, maar de man die mij naar buiten vóór de deur bracht liet mij op de harde steenen vallen. Daar lag ik nu ten halve doorgebroken voor de voeten der koopers, die weinig medelijden schenen te bezitten, want zij lachten met mijn ongeluk dat het schaterde. Daarbij gaf de
| |
| |
eene en de andere mij nog eenen stoot met den voet, totdat ik ten laatste door den bewerker van mijn ongeluk opgeraapt en achter eenen hoek van 't huis geworpen werd.
Daar lag ik nu te zuchten en te treuren, wel wetende, dat ik voortaan tot niets meer dienen kon.
Toen het middag geslagen was op de naburige kerkklok werd ik, zooals ge mij nu ziet, door eenen werkman met blauwen kiel opgenomen, die mij naar zijn huis mededroeg. Ik zeg echter huis bij maniere van spreken, want mijn nieuwe eigenaar woonde op de tweede verdieping van eene groote woning, waarin verscheidene huishoudens verblijf hielden.
Wij traden eene groote kamer binnen. Drie kinderen kwamen den werkman tegengeloopen, grepen hem bij de handen en stuurden hem met hunne lieve stemmekens de schoonste namen toe. Ik zag wel dat zij vroolijk waren, omdat hun beminde vader weder te huis kwam. Dadelijk werd ik door de drie kleinen uit vaders handen genomen en triomfantelijk door de kamer gedragen; en ofschoon ik er waarlijk deugd van had met zooveel blijken van vriendschap behandeld te worden, toch bleef ik over die gulle ontvangst gansch verbluft.
‘Zie vrouw’, hoorde ik den man tot zijn vrouwtje zeggen, ‘die gebrokene kruik heb ik op de straat gevonden en opgeraapt; wij zullen er den rozelaar in zetten, waarmede ge mij verleden jaar bestoken hebt: het potje, waarin hij nu staat, wordt te klein; vindt ge dat geen gelukkige vond? 't Is immers nog zooveel gespaard!’
Als nu het mager middagmaal afgeloopen was, werd ik uit den hoek gehaald en in het midden der tafel geplaatst. De rozelaar kwam insgelijks te voorschijn, en onder het blij gejuich der kinderen werd de kleine struik voorzichtig uit den pot gedaan en in mij overgeplant. Daarna werd ik met frisch en helder water besproeid en op eene lage kast geplaatst, juist voor een klein Lieve Vrouwenbeeld, het eenige versiersel der groote kamer
| |
| |
Verscheidene maanden was ik daar de zwijgende getuige van rein geluk en oprechte kinderliefde. Overvloed was er niet, maar het weinige, dat daar binnenkwam, werd door tevredenheid smakelijk gemaakt. Door veel werken en zuinig leven gelukte men erin weldra de hooggelegen kamer te kunnen verlaten, en dit klein en net huisje te komen bewonen.
Hier ben ik zoo gelukkig als 't maar zijn kan, en wanneer ik mij al het voorgaande herinner, dan denk ik bij mij zelven ‘dat men nooit over zijn lot wanhopen moet.’
Nu kent gij, lief kind, de geschiedenis van mijn bestaan: trek uw voordeel uit hetgeen ik u verteld heb, en leer daaruit dat men altijd dienst kan bewijzen, hoe jong of hoe oud, hoe schoon of hoe leelijk men ook zij.
1880.
Jan Bouchery.
|
|