De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Uit ‘Bloemenleven.’
| |
[pagina 386]
| |
Turcken de Roose soo veel achten, dat sy nimmermeer toe en laten dat de bladeren daarvan op de aerde blijven ligghen. Want ghelijckerwijs de Poëten versiert hadden, dat de Roosen van het bloedt van Venus ghesproten waeren, soo ghelooven de Turcken, dat de Roosen van het sweet van Mahomet ghekomen zijn.’ En hoe verhaalt Friedrich Rückert den oorsprong der Roos? ‘Opdeweide, aan een en Rozentwijg knaagde een lammeken. Het deed het maar uit eigen lust en niet om den twijg smart te doen. De Rozendoorn trok een vlokje wol van des lammekens vlies: het werd daarvan niet naakt! En vast hield de doorn het vlokje tusschen scherpe vingeren. Toen kwam de nachtegaal en wilde zijn nest bouwen; hij sprak: “Open uwe hand en geef mij dat vlokje wol, en, als mijn nest gemaakt is, zing ik klaar en schoon, u ten dank.” De doorn gaf, de vogel nam en bouwde, en, als hij nu zijn heerlijk lied gezongen had, toen schoot van vreugde de roode Roos op den doornigen twijg.’ Friedr. Storck echter zingt: De bloemekens staan zoo stil te bloeien,
Zacht te geuren in 't groene veld.
't Schoone meisje is henengetrippeld,
Door liefde omvangen,
Naar het rijke bloemenplein.
De bloemekens, wit en bont,
Bloeien om prijs in de lente,
Des meisjes wangen bloeien door liefde.
Lentewonne had reeds ontsloten
Hares zegens gulden deur,
Uit den wonderhoorn gegoten
Duizend knoppen,
Duizend bloemen lief van kleur.
Doch des Roosjes pracht,
Ach, in kouden nacht,
Is verwelkt, gestorven!
't Meisje wil de bloemekens wachten,
Bloemekens bont in 't groene mos:
Ze is nochtans, in den reinen gaarde,
De schoonste bloeme
| |
[pagina 387]
| |
Van alle, ontstaan in der Meien schoot
Zoete kronengeur
Brengt in oog en hart
Zachten slaap voor de lievende.
Als der sterren gulden scharen
Denkend draaien met stillen gloed:
Nog op 't mossige, groene leger
- Sluimerbedde -
Rust de schoone maagd en droomt.
Lentebloemenpracht
Waait door stillen nacht
Zoeten wierook rond de slapende.
En op eenmaal rondom stijgen
Wezens uit elk bloemeken zacht.
Met geheimnisvol zwijgen
Trekken in rijen
Bloemengeesten glansend, licht
Godin Flora wenkt
Den prachtigen geurigen stoet
Van op haar troon van palmentwijgen.
En tot het sluimerend meisje
Leidt zij de geestenschaar;
Uit met goud doorweven schilde
Vlecht de wondermilde
Knoppen om der jonkvrouw haar.
‘Meisje, sluimere goed
Onder bloemenhoed'.’
Suizelend zweeft het over de velden.
En wel duizendmaal hergallemt
Tooverklank door 't stille ruim.
't Meisje springt nu recht en roept het,
Omringd door geuren:
‘O gij, wonderbare droom!’
En zóo, liefderijk,
Is zij vroolijk snel
Tot den liefste henengehuppeld.
Doch toen zij hief - o wonder! -
Den voet van 't groene mos,
Hieven duizend geurige Rozen,
Als gloed zoo vurig,
| |
[pagina 388]
| |
Naar boven hunne kopjes snel.
Daar, waar gras en mos
Dekten den naakten grond,
Groeien en bloeien nu roode Roosjes.
Vol van 't wonder, dat heur harte
Ondervond, ijlt zij voort
Om hem te openbaren
Wat haar reine
Oogjes zagen aan 't heilig oord. -
Later met schooneren glans
Bloeit der knoppen krans
Aan 't outer tusschen blonde haren.
***
Spelen de Rozen geene groote rol in het leven? De jongeling draagt ze in 't knoopsgat; de maagd op de zwellende borst. Ruikers zonder Rozen bestaan niet, ruiken niet. Zegt men niet, dat de kinderen zoo zacht slapen als Rozen? Zijn de wegen der gelukkigen niet met Rozen bezaaid? Kent men geluk zonder verdriet, Rozen zonder doornen? En de lieve meisjes op den buiten, noemt men ze niet allen Roosjes? Blozen ze niet, bloeien ze niet, geuren ze niet, en helaas! sterven ze niet als Roosjes?
***
Hebben de menschen de Roze lief, dauwdrop en zonnestraal beminnen ze niet minder. Hoffmann von Fallersleben maakt het ons bekend: Op der Roze harte rust het
Dropken dauw zoo stil en kust het.
Zonnestraal sluipt als een dief:
‘Roze rood, ge zijt mijn lief!’
En terwijl hij kussen werft,
Blikt het dropken treurig en sterft.
| |
[pagina 389]
| |
* * *
En de wind dan?... Doch deze liefde is voor de bloeme gevaarlijker: De Purperroze.
Gister nog welk jokken en koozen
Tusschen Avondwind en Purperroze!
Heden is de Morgenwind gekomen,
Heeft ze stormend in de armen genomen.
Bevend van wonne en met gloeiende wangen,
Heeft de Roze kus op kus ontvangen.
En als draaiend hare bladeren vlogen,
Is de Morgenwind snel henengetogen.
Ach! komt de Avondwind nu weder koozen,
Hij vindt ontbladerd zijne Purperroze.
(Naar E. Barthel.)
***
Al de rozen zijn geurig en kleurig - en toch is hun lot verschillig! Hoe lief zingt Max. Waldau: Twee verwelkte Rozen droomen,
In 't zand, voor de laatste maal:
Hij vonkelt op hunne krone,
Der avondzonne straal.
‘Ik heb aan den zwellenden boezem
Der zalige bruid gerust,
Als zong haar vurig harte
Het lied der hoogste lust.’
‘Hij legde bij 't kaarsengeschemer
Mij op haren bleeken mond;
Ze lag in de zwarte kiste,
Daarna in den zwarten grond’
| |
[pagina 390]
| |
Twee verwelkte Rozen droomen,
In 't zand, voor de laatste maal:
Verzwonden op hare krone
Is zacht de laatste straal.
***
Geene Rozen zonder doornen! 't Is waar: smert komt na lust. En mag men daarom de Rozen niet plukken, den lust niet smaken? Aug. Mahlmann antwoordt; Vraag en Antwoord.
‘Waar wast de Roze van doornen rein?’ -
Mijn kind, ik weet het niet;
Dat kan geene Roze der aarde zijn,
Die niet verwondt en steekt. -
‘Ik hebbe de Rozen zoo lief, zoo lief,
Doch hoede mij voor de smart;
Ook sta en blijf ik immer ver,
En verlangen foltert mijn hart.’ -
Niet zoo, mijn kind! grijpe moedig toe
In die doornen scherp en ruw!
Verachte de kleine, kleine pijn:
De Roze, de Roze wordt uw!
***
Rozen in den herfst - zeldzaam doch roerend! Liefde in den herfst van het leven - zeldzaam doch roerend! We geven het woord aan Fr. Alfred Muth: Als laat nog ergens een Roze bloeit,
O laat ze bloeien!
Als laat nog ergens een ziele gloeit,
O laat ze gloeien!
Welk eerlijk wonder, als in nevelgrauw
Nog bloemen staan;
Hoe heerlijk is 't met vlammengloed
Naar 't graf te gaan!
Zoo kaal de wei, zoo ruw der winden schok -
De bloeme bloeit!
Zoo droef het zijn, zoo wrang der menschen hoon -
De ziele gloeit!
| |
[pagina 391]
| |
Beurt eene late Roze uwen moed.
O denk daarbij:
Hoe heimlijk roerend ook een late gloed
Der ziele zij!
***
In de hagen vindt men dikwijls de Hondsroos of Egelantier. Al heeft ze maar vijf kroonblaadjes, toch is ze lief en heeft ze menigmaal zangen aan de dichterlier ontlokt. Paul Jul. Immergrün (J.H. Meyer) zingt gansch hertlijk: Gij blikt met den vlammenooge
Uit de doornenhage mij aan,
Langs waar, o gloeiende Roze,
Voert mijne doornige baan.
Uwe zustren in pronkenden gaarde,
Zij geuren voor rijkdom en glans;
Gij zijt geroepen te bloeien
In des armen doornenkrans.
Ik ben een arme verlatene,
Voorwien noch roem noch rijkdom bloeit:
Ook breng ik u mijn harte,
Dat van reine liefde gloeit.
Gezegend zij mij de plaatse,
Waar ik u eenzaam vond!
Ik breek u, wilde Roze,
Al zij het met bloedende hand.
Ge moogt bloeien op mijn harte,
Op mijn harte vergaan!
Wij zullen op doornige wegen
Elkander het best verstaan.
|
|