De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBrieven uit zuid-nederland.I.
| |
[pagina 365]
| |
die inwerking van vreemde elementen op het Brugsche geestesleven aanstippen - met voorbehouding van later diezelfde invloeden na te gaan, voor wat onze voornaamste handels- en nijverheidsondernemingen betreft. Men weet hoe in of rond 1862 de Vlaamsche Beweging in de hoofdstad van West-Vlaanderen metterdaad volksgemeen werd en zelf eene democratische richting nam. Aan de maatschappij De Vlaamsche Broederbond, alwaar Emiel Moyson en Karel Versnaeyen, beiden korts te voren van Gent afgekomen, de voornaamste inrichters en woordvoerders waren, komt onwedersprekelijk de eer toe, van het eerst de Vlaamsche banier in ons onverschillig midden ontrold te hebben. Toen de Vlaamsche zaak, meer en meer van hare krachten bewust, het ruime gebied der staatkunde betrad, zoowel als het meer kalme der schoone kunsten, en den voornaamsten spoorslag daartoe van het Willemsfonds ontving, werd er, in 1871, te Brugge, door de bemoeiingen van Versnaeyen, Boutens, Sabbe, Schoofs, en Van den Bussche, die zich op zeven Brugsche flaminganten beriepen, eene afdeeling van het zoo machtige verbond tot stand gebracht. Het voorloopig bestuur kenmerkte den toestand opperbest: het werd samengesteld uit de H. H: Schoofs, Canneel, Versnaeyen, Van Gheluwe en Sabbe. Naderhand werden er twee Bruggelingen aan toegevoegd, hoewel voorzitter en geheimschrijver alweêr onder Gentenaars moesten gekozen worden. - De geringe ledensterkte was oorzaak, dat de nieuwe afdeeling maar weinig krachten bezat en gevolgentlijk weinig belangstelling opwekte. De onbetwiste eere van leven en bezieling in die kleine groep strijders over te storten en hun al het gewicht hunner taak te doen inzien, was alweder opbewaard voor een ander dan een Bruggeling: wie zich daarmeê gelastte, is alspoedig de erkende hoofdleider onzer liberale flaminganten geworden. Maar, terwijl het Willemsfonds al de andere Vlaamsche maatschappijen der stad in de schaduw stelde, kwam de vroeger zoo invloedrijke Broederbond, door innerlijke verdeeldheden, den ondergang nabij. Eene hervorming geschiedde. En de mannen die, benevens den Eere-Voorzitter Van Caloen, de zaak op de rechte baan hielpen brengen, en ook dààr het heilig vuur weêr aanbliezen, waren de HH. Nelis, een geleerd Antwerpenaar, thans professor bij ons kon. Atheneum, en Th. Verhoef, een ander leeraar, die eveneens uit Antwerpen afkomstig is. De Breidel-Commissie zelve onstond door de zorgen van Conscience, Versnaeyen, Boutens, en nog andere heeren van hier en daar. Hare werkingen hebben veel tegenslag en belemmering onderstaan, en niet het minst door kortzichtige tegenkanting van enkele Bruggelingen, die het echter in den grond wel meenden. Tot hare Secretarissen werden en Oostendenaar en een inboorling van Gent benoemd. | |
[pagina 366]
| |
De ledenlijst der Gilde van Ste. Luitgaarde is onder hetzelfde opzicht niet minder welsprekend. Zij leert ons hoe men in 1877 onder hare 117 leden slechts 27 inwoners van Brugge kon aantreffen. Met de zaken van het Davidsfonds is het publiek minder bekend; zijne Jaarboeken vermelden te weinig zijne werkingen. Toch is het geweten, dat de maatschappij in onze stad gedurende ruim twee jaren enkel op het papier bestond en geene andere teekens van leven gaf, dan het uitdeelen van boekwerken, door het hoofdbestuur afgezonden. Haar secretaris is thans de H. Julien Manceau, van Oostende. Niettemin moet hier aangemerkt worden, dat de H. Adolf Duclos, ditmaal een werkzame Bruggeling, de ziel van het genootschap is en zich aan het hoofd der katholieke Vlamingen heeft weten te plaatsen, evenals Sabbe bij de andersdenkenden. Moet ik gewag maken van den Vlaamschen liberalen Bond, van het Van Gheluwe's genootschap, beide eveneens door vreemd initiatief gesticht en door de hier heerschende volkskwaal verlamd of tegen gestreefd? Zal ik herdenken hoe de St-Augustinusgilde door eenen Oostendenaar in 't leven geroepen werd, om al spoedig door oneenige Bruggelingen in twee onderscheidene maatschappijen geplitst te worden? En zou het na die voorbeelden nog noodig zijn van het grootsche Vlaamsche Festival van 1878 te spreken, om het overwichtig aandeel zijner niet-Brugsche elementen op te geven?....
Wanneer men van het overzicht der genootschappen tot de statistiek der Brugsche dagbladpers overstapt, dan wordt men terstond overtuigd, dat de zelfde minderheid zich eveneens in dit vak openbaart. Alzoo worden het Journal de Bruges en De Stembus uitgegeven door de familie Popp, die, naar ik hoor, van Hollandsche afkomst is. De Stad Brugge, 't Jaar 70Ga naar voetnoot(1) en de ware Volksstem worden uitgegeven en verzorgd door de HH. Delplace, van Thourout. De Gazette van Brugge heeft achtereenvolgens twee vreemde hoofdredacteurs moeten opzoeken: de HH. Julius De Vos en Aug. Machiels. La Patrie en de Standaard van Vlaanderen worden gedrukt en uitgegeven bij den H. Edw. Neut, van Gent, en ontvangen hunne ingevingen voornamelijk uit diezelfde stad. De Verdediging is een blad, dat nu onderhalf jaar bestaans telt, en toch reeds voor de derde maal van drukker veranderd is. Een ieverig Noord-Brabander is zijn hoofdopsteller. En onder het schrijven dezer regelen verneem ik, dat dit orgaan der vlaamschgezinde liberalen op het punt is om in Gentsche handen over te gaan, ten einde beter te kunnen gedijen!.... | |
[pagina 367]
| |
Burgerwelzijn, het grootste en meestgelezene onzer Vlaamsche nieuwsbladen, staat onder hoofdopzicht van eenen ievervollen letterkundige, die ons onlangs uit Oostende is toegekomen, namelijk den H. Gerard Vlietinck. Alléén onder de politieke volksbladen staan de Westvlaming en l'Avenir des Flandres nog recht als het werk van eenen stadgenoot, die genoeg op eigen doorzicht en krachten wist te steunen om zijne dubbele onderneming te doen gedijen, waar andere te niet gingen.
In andere steden ziet men eveneens vreemden aan het hoofd der zaken; maar dan ontmoeten zij ten minste steun en goedwillige medehulp vanwege hunne nieuwere medeburgers. In Brugge is het er meestal anders mede gelegen. Alwie van stad niet is en er zijne begaafdheden toont, mag er een geestdriftig onthaal verwachten; maar welhaast zullen honderden speldeprikken hem doen gevoelen, dat hij als vreemdeling mistrouwd wordt. Ja, soms gaat die dwaze tegenkanting - voor 't overige eene kwade zedetrek van over eeuwen - zoo verre, dat er laster en personaliteiten bij gepleegd worden. En als men den vreemden helper het goeddoen heeft moêgemaakt, dan keeren zijne belagers zich tegen malkanderen, alsof zij wilden wedieveren om he samen gestichte werk te beletten voort te leven en vruchten te dragen. Wie den aangeboren kunstzin der Bruggelingen niet kent, zou meenen dat hier enkel de nijd der onmacht in 't spel is, en dat mijne stadgenooten slechts alzoo handelen, uit spijt omdat zij het terrein aan meer begaafden moeten afstaan. En alles wel ingezien, is de geest van onderneming ten onzent metterdaad grootendeels verdwenen en tevens alle grootsche gedachten en opvattingen. De meeste vraagpunten worden er slechts nog gewaardeerd naarmate van den stand der personen, die ze opwerpen of er een eigen belang in vinden. Zoo is het ook met den politieken strijd, die van overlang verloopen is in eene kleingeestige, ja haatvolle twistpartij over winkels en personen, - in plaats van over gedachten en strekkingen. Moet het dan nog iemand verwonderen, dat in zulke omstandigheden eene groote stad zoo snel beneden het peil van andere en geringere steden daalt, en dat hare ingezeten welhaast allen met onverschilligheid hunne eigene zaken den kreeftengang zullen zien gaan? Is het te wonderen dat, terwijl de Bruggelingen om nietigheden twisten en zich om het overige niet verder bekreunen, de meer ondernemende vreemdeling hunne plaats inneemt en tot welstand komt, dààr waar mijne stadgenooten met den dag armer en moedeloozer worden? Is het een ongewoon verschijnsel, dat zulk een gemoedstoestand den slechtsten indruk op het hoogere landsbestuur maakt, en dat men reeds in bestuurlijke kringen heeft laten hooren dat, ‘als de Brugge- | |
[pagina 368]
| |
lingen zelven in alles gerust blijven, de Regeering het ook te hunnen opzichte wezen moet?’
En nochtans, hoeveel goeds bevat onze oude Vlaamsche hoofdstad niet! Wat intellectueele beweging in zoo klein eene ruimte! Hoevele geleerden, kunstenaren en verstandige werklieden levert diezelfde stad niet op! En wat schatten van kunsten oudheden liggen er niet opeengestapeld als eene nooit onderbrokene vermaning tot het voortzetten van den arbeid, die Brugge weleer aan het hoofd der kunst en handelswereld plaatste! Ja, de Bruggeling zou meer les uit het verledene moeten putten. Er is eene wekstem van noode, die hem onafgebroken herhaalt: Zie rondom U! Verzorg die menige zaden van kunst en grootsche ondernemingen, die rondom u willen kiemen en slechts uwe hulp behoeven, om te gedijen tot uw stoffelijk voordeel en tot eere van den lande! En inderdaad, heerschte ten onzent de ziekte der onverschilligheid niet, wat al krachten zouden er voortspruiten uit het nu met reden miskende Brugge! De kunstzin is er onder het volk nog zoo levendig als voorheen en openbaart er zich tot in het alledaagsche handwerk; en er is nooit veel moeite van noode geweest om vereenigingen te stichten, welker hoofddoel de Vlaamsche kunst is. De bewijzen daarvan liggen voor de hand: Eene afdeeling van het Willemsfonds, met 340 leden, de meest invloedhebbende en in verhouding de talrijkste van ons land; - eene afdeeling van het Davidsfonds, met rond de 230 leden, die, naar hetgeen ik er over gehoord heb, tusschen hier en een paar jaar, het Willemsfonds in werkzaamheid en ledensterkte zal overtreffen; - de Vlaamsche Broederbond, met over de 150 leden, die thans den eenen letterkundigen prijskamp na den anderen uitschrijft en reeds jonge schrijvers van talent uit zijn midden heeft zien optreden; - de St. Donaasgilde, samengesteld uit een 100 tal jongelieden, die zich in tooneel en letterkunde oefenen; - het Van Gheluwe's Genootschap, met 250 leden, ingericht naar het voorbeeld van het Gentsche ‘Van Crombrugge's Genootschap’; - de Gilde van Ste. Luitgaarde, voor West-Vlaamsch dialect en oudheden; - een invloedhebbende Brugsche Kunstkring; - onderscheidene muziekgenootschappen van belang; - drie geschied- en oudheidskundige kringen; - twee regelmatig werkende tooneelmaatschappijen, enz. Wijders, drie tijdschriften voor oudheden en geschiedenis; evenveel Vlaamsche kunst- en strijdbladen, waaronder een dat driemaal te week op groot formaat verschijnt en over de 10,000 lezers telt. Een ander teeken van leefkracht vind ik nog in het verschijnen, zonder geldelijken steun van hoogerhand en op zes jaar tijdsruimte, van schriften zooals de chants populaires van Lootens en Feys, het Idioticon van De Bo, en Gilliodts' reuzenarbeid over onze archieven, | |
[pagina 369]
| |
- boeken die genoeg aantoonen wat er in Brugge mogelijk is, indien er maar gewild wordt! En ten slotte wijs ik op het ontstaan en uitbreiden der West-Vlaamsche taal- en kunstschool, waarover reeds zooveel voor en tegen is geschreven, en op de bouwkundige herleving als op doorslaande bewijzen, dat er meer dan voldoende leefkracht en schoonheidszin onder die algemeene werkeloosheid verscholen zit, om van Brugge opnieuw de hoofdstad der Vlaamsche kunst te maken. Is er dan geen geneesmiddel tegen die kankerende kwaal? En moet alles wegsterven door eigen, schuldigen onwil? In willen ligt kunnen. In de eendracht en samenwerking aller Bruggelingen; in het terzijdestellen van alle persoonlijke veeten en kortzichtige beschouwingen, om enkel en alleen den roem en de welvaart van Brugge, en niet van enkele lieden, te bewerken; het beter waardeeren en steunen der pogingen van welmeenende vreemden, zonder wier medehulp en aanwakkering er thans van Brugge's kunstleven misschien geen sprake meer zou zijn, - ziedaar het drijledige middel om onze volkskwaal te doen verdwijnen. Dáardoor alleen kan Brugge weêr vlot geraken en op eigen krachten bogen. En wanneer men elders zal merken hoe ‘de doodsche stad’ uit hare ellende en vernedering wil en kan verrijzen, - dan zal de belangstelling in ons pogen genoeg aangroeien, om welhaast in ieder landgenoot een medewerker en hooggeschatte bondgenoot te kunnen aantreffen.
Karel Deflou. | |
II.
| |
[pagina 370]
| |
dat is wel de hoofdreden waarom begaafde vrouwen ons verlaten, door de Noordnederlandsche concurrentie aangelokt. - De vooruitgang van het Nederlandsche tooneel in Holland, is voor ons tooneel een gevaarlijk iets. Staat en stad zouden het ter harte moeten hebben, om, zelfs met groote opofferingen, het Nationaal Tooneel in stand te houden en om te beletten, dat onze beste artisten ons verlaten. Nu vraagt men eene verhooging van subsidie aan ons Stadsbestuur, en die verhooging zal misschien mits voorwaarden toegestaan worden. Hier mag men nogmaals het spreekwoord herinneren: Als het kalf verdronken is vult men den put. Hadden onze tooneelisten op vijf of tien duizend francs verhooging van subsidie voor het aanstaande jaar durven rekenen, dan hadden wij hier Marie Verstraeten niet verloren - Nu, volgens mij, is zelfs die verhooging onvoldoende om ons tooneel terug op de hoogte te brengen, waarop het zich eenige jaren geleden bevond. Misschien zal de groote commissie, die sinds een jaar te Brussel zetelt, maar tot heden niet veel schijnt te verrichten, eindelijk toch met een praktisch ontwerp komen, waarmede al de belanghebbenden zullen mogen te vreden zijn. Hopen wij dan ook dat het ellendig premiestelsel, voor wat de regelmatige tooneelen betreft, zal afgeschaft worden, en door andere middelen vervangen, tevens voldoening gevende aan de tooneelschrijvers, die het met het tooneel wel meenen, maar toch ook maar als liefhebbers zich zullen kunnen voordoen, zoolang zij in wat voor hen ook kunst zoude moeten zijn, geen bestaan zullen vinden. De prijzen zouden ook volgens mij moeten afgeschaft worden. Datzijn gebrekkige aanmoedigingen. Tooneelisten, tooneelschrijvers en al wie, voor, door, of met het tooneel tot iets wil komen, moeten daar, evenals in andere kunstvakken of nijverheden, ten minste het uitzicht hebben, dat hun streven zal beloond worden en dat zij de kans niet hebben elders dan in het gasthuis hunnen laatsten snik te geven. - Hoe? Dat zal de vlijtige grrrroote commissie van Brussel ons zeker wel zeggen, 't is te hopen binnen kort. Aanvaard, Mijnheer de Hoofdopsteller, de verzekering mijner hoogachting.
Frans Gittens. |