De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Hendrik Conscience.Ga naar voetnoot(1)Nu dat België en Nederland, Duitschland en Fransch Vlaanderen, ja het Vlaamschsprekende gedeelte van Amerika zich onledig houden eene feestbetooging in te richten ter eere van onzen wereldberoemden romanschrijver, zal het voorzeker niet ongepast zijn eenige levensbijzonderheden aangaande Hendrik Conscience in dit tijdschrift mede te deelen. Zooals men weet is Conscience Antwerpenaar van geboorte. Hij zag het levenslicht den 3en December 1821, in de Pompstraat in het St. Andrieskwartier, en zal dus welhaast zijn 69e jaar bereiken. Zijn vader was een Franschman, geboren te Besançon, die, na langen tijd in het keizerlijk zeewezen gediend te hebben, en driemaal krijgsgevangen geweest te zijn, eindelijk door uitwisseling vrij kwam en te Antwerpen tot onderhavenmeester benoemd werd. Het was uit het huwelijk van dien Franschman met een Vlaamsch meisje dat Hendrik geboren werd. Conscience was in het begin zijns levens krank en zelfs ellendig. Een Fransch geneesheer, Mr Tartare, voorzegde dat hij tot zijn zevende jaar ziekelijk zou zijn, en, overleefde hij dit tijdstip, dan weer herstellen zou en sterk worden. Het eerste deel der voorzegging viel zoo volmaakt uit, dat de knaap weldra slechts nog op krukken, eindelijk zelf niet meer gaan kon. In eenen hoogen stoel door kussens recht gehouden zat hij, dag aan dag, aan het venster en staarde de stroeiende knapen van zijnen ouderdom achterna, of wel hij las uit de boeken, waarin de vader eenen prondel-handel dreef, nadat hij, door Napoleons val, zijne plaats verloren had. In de avondstonden had de vader aan het kranke kind het A B C geleerd en Hendrik had dan ook leeren lezen. De moeder, eene godvruchtige en naïeve vrouw, zocht hem zijne krankheid op eene andere wijze te verlichten: zij vertelde hem van den hemel waarin hij komen zou. Hij zou nochtans op aarde blijven. Zeven jaren oud zijnde, genas hij en werd nu eerst een knaap. Geen sterke of moedige | |
[pagina 336]
| |
knaap echter, daartoe was zijn lichaam te zwak geworden. Hij vreesde, niet de natuur, niet het water of den hoogen boom, maar wel de menschen. Van deze menschenvrees is hij nooit gansch vrij geworden. In zijne nog onuitgegevene gedenkschriften zegt hij daarvan: ‘Alhoewel ik mij later gedeeltelijk van die menschenvrees heb ontmaakt, toch voel ik haar nog dikwijls onwillekeurig op mij werken, en heb ik eene zekere krachtinspanning noodig om ze te beheerschen.’ Des te meer is de energie des karakters te bewonderen, die hem later eenen zoo machtigen invloed op andere personen verkrijgen deed, zoodat men wel zeggen kan, dat hij gedurende vele jaren de koning was van het intellectueele Antwerpen. In den tijd echter, van welken wij hier spreken, was hij nog een arme ziekelijke jongen, die met zijnen broeder op eene lagere school ging, en de vrije stonden, die door den dood der moeder zonder liefderijk toezicht bleven, met de straatjongens zijner vaderstad op de openbare plaatsen overbracht. 's Avonds verzamelde hij zijne speelkameraden op den keldertrap zijner vaderlijke woning, en daar werden sprookjes verteld. Natuurlijk geene natuurlijke: maar wel van nekkers, kaboutermannetjes, heksen en spoken, waarvan men op zijn Vlaamsch weet te vertellen - en er zijn veel zulke vertellingjes. Die allen kwamen te berde. Daarmede nog niet tevreden, kocht Hendrik zich met zijn zakgeld de compleete ‘blauwe boeken’ Fortunatus, Reinaert, de Heemskinderen, enz. Hij kon niet genoeg wonderbaars vinden. Hij was dan ook een getrouwe bezoeker der zoogenoemde Poesjenellenkelders, waar men bij middel van houten gekleede mannekens, door draadjes in beweging gebracht, allerhande drama's en blijspelen vertoonde. Deze onderaardsche tooneelen behooren tot de oudste instellingen van Antwerpen. Verbeeld u eene vuile, vochtige kamer onder den grond. Smalle opgaande banken dienen tot zitplaatsen. Eenige lampen, aan de zoldering opgehangen, verspreiden eene vale klaarte en tevens eenen geur, die de ademhaling van den ongewonen bezoeker moeilijk maakt. Voorop vertoont zich het tooneel, door enkele roetkaarsen verlicht en waarop de geschilderde en in allerlei kleedsels gewikkelde houten speelpoppen zich over en weer bewegen, elkander toespreken, vechten, vallen en opstaan, nu eens keizers, bisschoppen of edellieden, dan | |
[pagina 337]
| |
eens burgers, gevangenen of verraders verbeeldende. Zoek echter geen verschil van taal of gebaren bij den trotschen keizer of den gemeenen bandiet: alles is hier grof, plat en gemeen, want de woordvoerders, die de draden der poppen in beweging brengen, behooren zelven tot de laagste klasse des volks en bezitten slechts de gave der verbeelding, welke hun het moest ten dienst staat om de stukken te verlengen, naar gelang de goede ontvangst en de toejuichingen der toeschouwers. Zij deinzen zelfs niet terug om terzelfdertijd de rol van een kind en die van eenen keizer, de jammerklachten van Genoveva en de woeste taal van eenen bandiet, de scherts van eenen hofnar en de verzuchtingen van een spook te vertolken. En nochtans, welke ingetogene aandacht, welke heilige stilte bij het publiek. Beschouw, door de spookachtige klaarte heen, die gelaatstrekken van kinderen, wijven en mannen, en de opengesparde oogen, de gapende mond, het geheele aangezicht zal u duidelijk verklaren, hoe hevig de gemoedsbeweging is der toeschouwers bij het zien van wat op het tooneel wordt verbeeld. Het repertorium van dit zonderling tooneelgezelschap bestaat uit oude melodrama's, door de overlevering van mond tot mond overgebracht, en waarbij het scheppend vermogen van elken speler soms de koddigste en vreemdsoortigste aanhangels voegt. Zoo zal een Keizer Karel in zijne alleenspraak de daden van het stadsbestuur of de politiek van den dag beoordeelen, of een ridder zal zijne serenade zingen op de wijze van het een of ander straatlied en duizenden ongerijmdheden meer. Het publiek is daarmede tevreden, juicht toe en zingt in koor het gekende lied mede. Het was in dergelijke tooneelkrochten dat de toekomstige schrijver van den Leeuw van Vlaanderen gedurende twee jaren de voorstellingen geregeld volgde, ten einde zijnen dorst naar wonderlijke dingen te lesschen. Toen Conscience 10 jaren oud was, werd hij plotseling uit die tooverwereld weggerukt. Zijn vader namelijk besloot de stad te verlaten en zich, op eene plaats, die ‘de groene hoek’ genaamd werd, en een kwart uurs buiten de Borgerhoutsche poort gelegen en derhalve gansch eenzaam was, eene kluis te bouwen. Daar bezorgden nu de beide knapen huis en hof, terwijl de vader, door de bezigheden zijns handels, bijna | |
[pagina 338]
| |
altijd afwezig was. 's Zaterdags slechts kwam eene oude vrouw, om de jongens bij het zwaarste des huishoudens een weinig te helpen. Van schoolgaan was natuurlijk geene spraak meer. Het was daar dat in Conscience die vurige en kinderlijke liefde voor de natuur ontwaakte, waarvan al zijne werken zoo levendig doordrongen zijn; daar deed hij die onvergetelijke indrukken op, welke hem tot den gevoelvollen en aantrekkelijken dichter van zoo menig landelijk tafereel hebben gemaakt. Dit gelukkige leven duurde echter niet lang. Na drie vier jaren kwam er nieuwe verandering. De vader huwde ten tweeden male, verkocht zijne kluis aan ‘den groenen hoek’ en trok naar Borgerhout. De jonge stiefmoeder troetelde bij voorkeur hare eigene kinderen, wier getal jaarlijks aangroeide en den last te zwaarder deed wegen. Zij meende dan ook, dat de beiden stiefzonen reeds groot genoeg waren om zelf hun brood te verdienen. De oudste ‘die goed geleerd was’, zou onderwijzer worden; de jongste, ‘die kloek was’, schrijnwerker. Hendrik werd diensvolgens in eene school geplaatst, gehouden door eenen niet onverdienstelijken pedagoog, met name Verkammen, te Borgerhout. Al spoedig werd hij van leerling, hulponderwijzer in de lagere klassen. Terzelfdertijd leerde de heer Verkammen hem Engelsch. Later mocht hij zich in het gesticht des heeren Shaw, in de stad, gaan volmaken in de kennis van het Fransch, en toen hij zestien jaar oud was kwam hij als ondermeester bij den heer Delin, wiens kollege destijds door de kinderen der begoede klasse bezocht werd. Hij moest nu zelf zijn brood verdienen. Het was rond dit tijdstip dat de oneenigheden tusschen het Noorden en het Zuiden van Nederland hun hoogste punt gingen bereiken. De omwenteling van 1830 brak uit. Gelijk honderd anderen ging Hendrik mede, zonder te weten waarom of waarheen. Het tijdperk der omwenteling in het wordende België is in zijn boek voortreffelijk geschilderd. Men denkt de verwarring te hooren en te zien. Hij zelf verschijnt als een vreedzaam kind, dat in den grond niet weet, hoe het zich zoo midden in het oorlogsgewoel bevindt. Den 30en November 1830 werd | |
[pagina 339]
| |
hij te Turnhout tot fourier benoemd in de 3e kompanie van het 3e bataljon der jagers Niellon. Doch eene ziekte overviel hem, en. terwijl zijne makkers gingen en keerden, sleepte hij zich voort tot aan het naburige dorpje Balen, alwaar hij, niet zonder moeite, eindelijk oppas en genezing vond bij eenen armen boer, zijne vrouw en zijne dochter Betheken. Verscheidene dagen verbleef ‘onze Belg’, zooals men destijds in de Kempen de soldaten heette, in het huis van zijne weldoeners, die hij des avonds door allerlei vertellingen wist bezig te houden. Eindelijk, tot ieders ongenoegen en niet het minst van het lieve Betheken, kwam een korporaal den kleinen fourier verwittigen, dat hij zich bij zijne kompanie moest voegen te Geel of te Mol. Tot in Juli 1831 duurde de krijgsbewegingen in de Kempen voort. Zijn verblijf aldaar oefende eenen beslissenden invloed uit op den geest en het talent van den romanschrijver, en wekten in hem, meer dan zijne latere uitstapjes in de heide, het gevoel op voor de schoonheden dier uitzonderlijke natuur. Te Dendermonde eindigde het krijgshaftige gedeelte zijns soldatenlevens. In 1833 werd hij serjant-majoor. In deze nieuwe waardigheid kwam hij, op het einde van 1834, in verlof naar huis en in nieuwe betrekkingen met den vriend zijner kindsheid, Johan Alfried de Laet, die dan reeds met zekeren bijval in 't Fransch schreef. Hij prikkelde Conscience aan tot dergelijken letterarbeid. Sindsdien werd Conscience de ‘Chansonnier’ zijns regiments. ‘Ik heb, zegt Mev. Ida von Duringsfeldt, van officieren drollige geschiedenissen uit dezen tijd gehoord. Conscience moet eene onuitputtelijke satyrieke ader bezeten hebben en bijna evengoed hebben kunnen koken als dichten. Daar ik zelf eene door hem bereide koude saus voortreffelijk gevonden heb, wil ik zijn talent in het vak der keukenkunst geenszins betwisten.’ Van Vlaamsch was er derhalve geene spraak. Destijds verscheen te Antwerpen l'Artiste. Een nummer van dit blad viel den in verlof zijnden fourier in handen, en het lezen van een sonnet wekte hem op ook Fransche verzen te maken. Te Dendermonde wedergekeerd, vervaardigde hij een klein opera, dat voor het soldatenpubliek veel bijval inoogste. Eindelijk brak de dag aan (21 Mei 1836) dat zijn diensttijd | |
[pagina 340]
| |
uit was en hij naar het ouderlijke huis mocht terugkeeren. In zijne geboortestad komt hij in kennis met Theodoor van Ryswyck, den Antwerpschen volksdichter, die hem voorstelt lid te worden van de onlangs gestichte Maatschappij van jeugdige kunstenaars: de Olijftak. Maar er moest een proefstuk geleverd worden. Hoe dat gedaan? Wij willen hier de woorden van Conscience zelf aanhalen, zooals die door George Eekhoud worden medegedeeld. ‘Zekeren dag bevond ik mij alleen in den tuin mijns vaders; ik las het werk van Guichardini: Beschrijving der Nederlanden, hopende daarin een onderwerp te vinden. Ik kom aan het verhaal der beeldstormerij in de hoofdkerk van Antwerpen. Verleid door deze beschrijving, sluit ik het boek en begin in het Fransch een tafereel van die eigenaardige episode te maken, dat ik nadien volzin na volzin vertaal. Maar de uitslag van dit ondankbaar werk is geenszins bevredigend; gedacht en vorm komen niet overeen; de volzinnen zijn stroef en gewrongen; mijne vertaling is erbarmlijk.’ ‘Weldra vergeet ik dit mislukt proefstuk. Werktuiglijk vat ik weer de pen op; het is alsof mijne hand gedreven wordt door den ouden Vlaamschen Genius, en ik schrijf: Het was in den jare... Mijne pen vervolgt haren loop, mijne volzinnen volgen elkander op, totdat ik vijftien tot zestien bladzijden vol heb geschreven.’ ‘De welluidendheid, het karakter, die ik tot dan toe te vergeefs aan mijne proeven van Fransche letterkunde had willen geven, en die volslagen afwezig waren in mijne letterlijke vertaling, bevonden zich, wonderlijk genoeg, in deze nieuwe proef. Ik herlas het geschrevene, en mijn eerste gevoelen bevestigde zich. Vol geestdrift loop ik bij mijnen vriend De Laet, om dadelijk zijn oordeel in te winnen. Hij ook is getroffen door de eigenaardigheid, het bijzonder kenmerk en den buitengewonen vorm van die eerste proeve.’ Denzelfden avond werd dit eerste hoofdstuk door den jeugdigen nieuweling voorgelezen in de herberg: Het Zwart Paard, op de Paddegracht, alwaar de jonge kunstenaars Leys, Wappers, Venneman, de Blok, de Braekeleer en anderen tegenwoordig waren. Een onbeschrijfelijke geestdrift werd door de lezing opgewekt. Eenige dagen later las Conscience eene nieuwe brok, waardoor de bijval zijner poging bekrach- | |
[pagina 341]
| |
tigd werd. Zoo voortgaande van hoofdstuk tot hoofdstuk, in koortsige gejaagdheid geschreven, groeide het kleine opstel aan tot eenen geschiedkundigen roman, vol beweging en kleur, die daarna onder den naam van het Wonderjaar het licht zag. Later werd het ook voorgelezen in de salons van Mr Suremondt, alwaar het denzelfden bijval inoogstte. Het werk werd in 1837 gedrukt. Bij de heruitgave heeft Concience dit boek eenige veranderingen en weglatingen doen ondergaan. Desaangaande schreef Mev. von Duringsfeldt het volgende: ‘Conscience zegt van dit werk kortweg: “het genoot veel bijval.” Hij had moeten zeggen: “het baarde het grootste opzien” en zeker niet alleen slechts, zooals men wel denken zou, in Antwerpen. Nu is aan deze eerste uitgave van het Wonderjaar eene soort van geheime geschiedenis verbonden, die men elkander al lispelend vertelt. Men zoekt elk exemplaar dezer uitgave als eene zeldzaamheid na. Ik heb de beide uitgaven des werks niet met elkander vergeleken, en kan dus niet oordeelen in hoeverre de tweede van de eerste verschilt. Over de verandering zijner richting in het algemeen, verandering die hem door zijne vroegere partij nog heden ten dage gedurig verweten wordt, onderhield mij Conscience energisch en onbewimpeld, als ik hem in 1858 te Kortrijk bezocht.’ ‘Conscience was eigentlijk niet gemaakt om een miskende dichter te worden. Hij ondervond de instinktmatige behoefte van ieder waarachtig werkelijk talent, om door populariteit op de massa te werken. Maar de populariteit - waar bleef zij? Als Conscience een boek uitgaf, vond hij op de inschrijvingslijsten altijd dezelfde namen. Zulk eene lijst was eene belasting, die hij op zijne vrieden hief, een dwang, dien hij hun deed ondergaan. Juist dan vroeg men hem vanwege de andere partij: ‘Waarom tegen ons zijn? Wij zijn de geestelijke voogden des volks. Het leest niet wat wij verbieden, omdat het hem schaden zou. Waarom niet schrijven om aan uw volk nuttig te zijn? ‘- Conscience luisterde, overwoog, begreep en gaf toe. In dit beredeneerde voordeel-trekken uit den voorhanden zijnden toestand, in die manier van zich in het noodige te schikken, herken ik bijzonderlijk het Fransche element in de dubbelzijdige natuur van Conscience, terwijl | |
[pagina 342]
| |
het Germaansche zich in de ernstigheid veropenbaarde, waarmede hij te werk ging tegenover zijn talent, dat hij te Antwerpen tegen mij son artiste noemde. Deze verlegenheid met zijne eigene scheppingskracht heeft hij, niet uit princiep, maar instinktmatig met Goethe gemeen. Zijn voorzichtig toegeven droeg vruchten. Conscience is nu niet enkel beroemd in het buitenland, maar ook ten zijnent populair.’ Conscience heeft de zaak der wijzigingen, aan het Wonderjaar toegebracht, aan M. George Eekhoud medegedeeld. Wij vatten het verhaal samen: Op zekeren dag werd hij bij zijnen vriend Wappers geroepen en in tegenwoordigheid gesteld van Mr de Sorlus, Bestuurder bij het Ministerie van Finantie. Deze zegde, dat het Staatsbestuur geene boeken vinden kon, geschikt om in de bibliotheken der gevangenissen en godshuizen geplaatst te worden. Wappers beval de werken van Conscience aan. Na een onderhoud met M. de Sorlus werd besloten, dat de schrijver aan de Kommissie der Bibliotheken een exemplaar van ieder zijner werken zou zenden. De drukker bestelde papier, kocht nieuwe letters, enz.; men wachtte, en men wachtte lang, doch geen antwoord of bestelling kwam, toen eindelijk M. Martens, onderwijzer aan het gevangenhuis van Vilvoorden, aan Conscience schreef, dat het lezen van het Wondérjaar geheel de zaak bedorven had. Terneergeslagen door dezen nieuwen tegenslag, begaf Conscience zich bij den pastoor van St Jakobsparochie te Antwerpen, die hem aanraadde eenige wijzigingen te brengen aan het Wonderjaar en den Leeuw van Vlaanderen. De woorden bij God, die herhaaldelijk in den mond van Breydel gelegd worden, zouden worden weggelaten in het laatste werk. Ten slotte zond de pastoor onzen schrijver naar eenen zijner rechters, W. van Hemel, eenen geestelijke, die te Mechelen woonde. Deze hekelde nog meer den stijl dan de intrigue in het Wonderjaar. ‘De veranderingen, die M. van Hemel mij vroeg, zegt Conscience,’ schenen mij niet belangrijk toe; zij wijzigden het wezenlijk karakter van het werk niet. De helden van den roman waren Geuzen; de verraders en de beulen waren Spanjaards, katholieken. Het zou dus noodzakelijk zijn dat de edele gevoelens, de wijze gedachten ook werden uitgedrukt | |
[pagina 343]
| |
door eenen rechtgeloovigen persoon, eenen priester, opdat het boek den schijn niet zou hebben tegen den godsdienst gericht te zijn. In het Wonderjaar werden al de heldendaden, al de deugden uitsluitelijk aan de geuzen-samenzweerders toegekend. Ik stemde toe eene nieuwe personnage bij het werk te voegen: het was Pater Franciscus van de nieuwe uitgave; vervolgens verving ik aan het einde van het boek, in de verzen: Gij moet mij driemaal kussen
Eer gij van hier moogt gaan,
het woord kussen door groeten.’ ‘Dat zijn de eenige veranderingen, welke men mij vroeg en waarin ik toestemde, aangezien het mij toescheen dat zij het gedacht van het werk niet wijzigden. Dank aan deze schikking, aan die toegeving voor den vorm meer dan voor het grondgedacht, konden mijn Wonderjaar en mijn Leeuw van Vlaanderen het onderzoek van de strengste lezers uitdagen en zonder gevaar in handen der jeugd gegeven worden. Daarenboven, ik wilde dat mijne boeken populair wierden....... Overigens gij zult bemerkt hebben dat het godsdienstig gevoel, hetwelk mijne romans bezielt, geenszins de overtuiging is van eenen sectaris, maar het geloof in zijne breedste beteekenis. In Holland zijn mijne boeken door de Roomsch Katholieken zoo goed ontvangen als door de Protestant-Lutheranen.’
De bijval, welken het Wonderjaar behaalde, moedigde Conscience aan de hand teleggen aan eenen nieuwen geschiedkundigen roman. Zijn vader, die een Fransch man was, had met leede oogen gezien, dat de zoon in eene andere taal dan de Fransche schreef; schier dagelijks werd die zaak te berde gebracht en de jonge Vlaming had deswegens bittere verwijten te verduren, in zooverre dat hij eindelijk besloot het vaderlijke huis te verlaten; den 10e Februari 1837 betrok hij eene kamer in de afspanning de Koning van Spanje, in het kwartier van St Willebrord. Maar wat beginnen zonder middelen van bestaan? Gelukkiglijk bekwam hij door bemiddeling van zijnen vriend, den schilder Wappers, eene kleine plaats in het provinciaal bestuur. Des nachts, dikwijls tot vier uren 's morgens, hield hij zich onledig met nieuwe werken te schrijven. Nog hetzelfde | |
[pagina 344]
| |
jaar liet hij eenen bundel verhalen en gedichten verschijnen onder den titel van Phantazy, bevattende, met de aanteekeningen. 12 stukken. In 1838 voltooide hij zijnen Leeuw van Vlaanderen, waaraan hij een jaar gewerkt had. Doch ondanks de loftuitingen en de gelukwenschen, welke dit nieuw gewrocht hem bezorgden, bracht zijn letterkundige arbeid hem niets op om van te leven; na de uitgave van dit prachtig werk was hij zelfs zijnen drukker nog 19 frs schuldig. Middelerwijl duurde de politieke koorts in het land voort. In Antwerpen telde de orangistische partij nog veel aanhangers. Maar de groep kunstenaars en schrijvers, tot welken Conscience behoorde, bestond uit vurige vaderlanders. Het versrag der 24 artikelen. waarbij een deel van Limburg en Luxemburg aan Holland werden afgestaan, was stellig niet van aard om de vaderlanders gerust te stellen. Eene meeting werd in den Schouwburg van Verscheidenheden gehouden, en Conscience sprak aldaar eene hevige redevoering tegen dien afstand uit, zoodanig dat eene menigte jongelingen, bij het verlaten der meeting, de ruiten van den Burgemeester Legrelle gingen verbrijzelen en onder het zingen der Brabançonne rond den boom van vrijheid dansen. Conscience haalde zich door zijn gedrag en zijne vaderlandsche gevoelens eene menigte vijanden binnen Antwerpen op den hals, alle middelen werden aangewend aan hem te ontmoedigen; blootgesteld aan geheime vervolgingen, aan bedekte kuiperijen, werd hem de plaats in het provinciaal bestuur ondragelijk, zoodanig dat hij zijn ontslag nam en de eenige middelen van bestaan, 500 frs die hem overbleven, verloor. En zooverre gingen de vervolgingen dat op zekeren dag een politieagent Conscience in het geheim den raad kwam geven, dat hij vooral des avonds op zijne hoede zou zijn, daar vele lieden hem zochten kwaad te doen. Van dit oogenblik besloot hij allen letterkundigen arbeid, die hem roem of populariteit kan geven, vaarwel te zeggen en met zijne tien vingeren zijn brood te verdienen. Met dit doel begaf hij zich bij eenen zijner vrienden, den hofbouwkundige Van Geert, en vroeg hem eene betrekking in zijn gesticht. Van Geert meende niet beter, of de schrijver van den Leeuw van Vlaanderen was zot geworden. Maar op dezes aandringen nam hij hem eindelijk als hovenier aan. Met blauwen kiel en | |
[pagina 345]
| |
op holleblokken stond Conscience van 's morgens vroeg aan het werk, te spitten, te planten, te begieten; maar wat hij ook deed, de muze der letterkunde verliet hem niet, en meer dan eens betrapte hij zich zelven op eene of andere improvisatie of alleenspraak, terwijl hij in de serren van zijnen patroon werkzaam was. Een enkele vonk was dan ook voldoende om het smookende vuur weder te doen opflikkeren. In den winter van 1839 stierf Van Bree, de bestuurder der Antwerpsche Academie. Eenige jonge schilders, vernomen hebbende dat de Burgemeester Legrelle elke betooging vanwege de leerlingen op het graf wilde beletten, kwamen bij Conscience met het verzoek, in hunnen naam eene Vlaamsche lijkrede te willen uitspreken. Na eerst geweigerd te hebben, nam de hovenier aan. Op den dag der begraving, wanneer al de plechtigheden gedaan waren, en de officieele personen zich wilden verwijderen, kwam eensklaps een hoop jonge lieden vooruit en plaatste zich rond het open graf. Conscience nam hetwoord, en zijne stem, die van aandoening trilde, klonk in het oor van hen, die zich verwijderden. Allen keerden terug en naarmate hij sprak, deelde de aandoening, welke zich door eene doodsbleeke gelaatskleur en door zenuwachtig handenbeven openbaarde, zich aan de toehoorders mede: allen weenden, allen hingen aan de lippen van den Vlaamschen redenaar. Het uitwerksel was zoo groot, dat de Burgemeester en raadsleden hunne vooringenomenheid tegen den vurigen spreker der meeting vergaten, en dat het dagblad le Précurseur, hetwelk Conscience tot dan toe zeer ongenegen was geweest, denzelfden dag en in het Vlaamsch de lijkrede meedeelde. 's Avonds boden zijne vrienden hem een prachtig banket aan. Van dan af keerde de kaart. Zij, die tegen hem gewerkt hadden, spraken nu in zijn voordeel en het Staatsbestuur gelastte den hovenier van M. Van Geert in het Vlaamsch eene Geschiedenis van België te schrijven, waarvoor het hem, gedurende 10 jaar, eene jaarlijksche toelage van 2000 frs toestond.Ga naar voetnoot(1) Door tusschenkomst van zijnen beschermer Wappers, die in | |
[pagina 346]
| |
1840 bestuurder der Academie geworden was, werd Conscience den 3 November 1841, met eene jaarwedde van 2500 frs, tot sekretaris der Academie benoemd. In Augustus 1842 huwde hij Maria Peinen van Antwerpen. In deze keuze toonde hij zich uitsluitelijk als Vlaming, want zijne vrouw verstond geen woord Fransch. Als ik, zegt de Duitsche schrijfster, in de lente van 1856, hem te Borgerhout bezocht, zag ik ze zelfs niet, want Conscience vroeg mij wat ik, - daar ik nog geen Vlaamsch verstond, - met haar aanvangen zou. Eerst in Kortrijk in 1858, als ik eindelijk het Vlaamsch machtig was, maakte ik met haar kennis. - Als een man, die zich zijne vrouw zelf schept, zoo kan Conscience zich over zijne vrouw als over een zijner liefelijkste werken beroemen. Zij is vrij van alle overmoedigheid en vol natuurlijkheid en eenvoudigheid. Aan den schrijver Conscience geeft zij niet veel van hare aandacht, de mensch is haar alles. - ‘Ik ben het zoo gewoon;’ antwoordde zij mij, als ik haar vroeg of zij niet trotsch was over al de eerbewijzen, die hem ten deele vielen. Dan voegde zij erbij: ‘Hij heeft een zoo goed karakter; ik heb hem nog nooit boos op mij gezien.’ - Gewis de beste lofrede, die over eenen man kan uitgesproken worden. Dat Conscience de kinders liefheeft, kon men alreeds uit zijn allerliefst Fransken in Hoe men schilder wordt opmaken. Met dit klein boek begon in 1843 de reeks van die schilderijtjes, die Conscience en terzelfdertijd het Vlaamsch in gansch Europa bekend maakten, nadat Melchior von Diepenbrock, prins-bisschop van Breslau, zoowel dit boek als de beide die erop gevolgd zijn: Wat eene moeder lijden kan en Siska van Roosemael, in 1845 in het Duitsch vertaald had. Welken indruk Hoe men Schilder wordt maakte, dat bewijst een bezoek, dat den 15 September van hetzelfde jaar aan Conscience gebracht werd door drie prinsen van Turn en Taxis. Hij moest hun vrouw en kind voorstellen, hun op de Academie al de plaatsen toonen, die in den Roman voorkomen, ze eindelijk met Wappers, die ook daarin voorkomt, en met Edw. Dujardin, den held, bekend maken. Ook werd Conscience tot ridder der Leopoldsorde en tegelijk met Ledeganck en De Laet professeur agrégé aan de Hoogeschool te Gent benoemd. Zoolang baron Wappers aan het hoofd stond der Academie, bleef Conscience zijn griffier. Het was eerst in 1854, na het | |
[pagina 347]
| |
ontslag van zijnen vriend en beschermer, dat hij van zijne bediening afzag. In 1857 benoemde de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, Pieter De Decker, den gevierden schrijver tot Arrondissementskommissaris van Kortrijk. Die benoeming had ook een politiek doel. Te dien tijde werden door Napoleon III Fransche zendelingen naar de West-Vlaamsche grens gezonden om de bevolking rijp te maken voor eene aanhechting met Frankrijk. Er moest dus gezorgd worden dat de geest van nationaliteit te Kortrijk en omstreken bewaard bleef. En welke betere beschutting voor de Belgische vaderlandsliefde kon men vinden dan de tegenwoordigheid van dien overtuigden Vlaming, den schrijver van den Leeuw van Vlaanderen, den verheerlijker van het bij Kortrijk gelegen Groeningerveld, den man eindelijk, wiens volksverhalen meer dan alle andere middelen de bewoners aan den geboortegrond konden vasthechten. Ook was het banket, dat bij zijne komst in Kortrijk werd gegeven, niet aan den Arrondissementskommissaris, maar wel aan den alom gekenden romanschrijver aangeboden. Conscience is ook kantonale schoolopziener geweest tijdens zijn verblijf te Kortrijk. In Januari 1868 werd hij tot Bewaarder der Koninklijke Muzeums van schilderijen en beeldhouwwerken van het land benoemd. Het is dit eervol ambt dat hij thans nog te Brussel bekleed. Men had hem eerst de plaats van professor [...] Hoogeschool van Gent aangeboden, doch hij heeft die geweigerd. Conscience werd ridder der Leopoldsorde benoemd den 1 Juni 1845; officier den 19 Juli 1856; eindelijk groot-kruis den 9e Mei 1881, ter gelegenheid der verschijning van zijn 100e boekdeel: Geld en Adel. Hij is insgelijks gedekoreerd van verschillende buitenlandsche mogendheden; onder andere is hij ridder van den Nederlandschen Leeuw en van den Rooden Arend van Pruisen. Hij is leeraar van Vlaamsch geweest van Z.M. Leopold II, en van den Graaf van Vlaanderen. Sedert 1869 is hij lid van de Koninklijke Academie van België. Ten slotte deelen wij hier de volledige lijst zijner werken mede, zooals Conscience die zelf heeft opgesteld voor M. George Eekhoud. Het Wonderjaar, 1837; Phantazij, 1837; De Leeuw van | |
[pagina 348]
| |
Vlaanderen, 1838; Hoe men Schilder wordt, 1843; Wat eene moeder lijden kan, 1843; Siska van Roosemael, 1844; Geschiedenis van België, 1845; Geschiedenis van Graaf Hugo, 1845; Avondstonden, 1846; Bladzijden uit het boek der Natuur, 1846; Lambrecht Hensmans, 1847; Jacob van Artevelde, 1849; de Loteling, 1850, Baas Gansendonck, 1850; Houten Clara, 1850, Blinde Rosa, 1850, Rikketikketak, 1851; de Arme Edelman, 1851; de Gierigaard, 1852; de Grootmoeder, 1853; de Boerenkrijg, 1853; Hlodwig en Clothildis, 1854; de Plaag der dorpen, 1855; het Geluk van rijk te zijn, 1855; Moeder Job, 1856; Jubelfeesten, 1856; de Geldduivel, 1856; Batavia, 1858; Redevoeringen, 1858; Mengelingen, 1858; de Omwenteling van 1830, 1858; Simon Turchi, 1859; de Kwaal des tijds, 1859; de Jonge Docter, 1860; het IJzeren graf, 1860; Bella Stok, 1861; de Burgers van Darlingen, 1861, het Goudland, 1862; Moederliefde, 1862; de Koopman van Antwerpen, 1863; Eene Uitvinding des duivels, 1864; Menschenbloed, 1864; de Ziekte der verbeelding, 1865; Bavo en Lieveken, 1865; Valentijn, 1865; de Burgemeester van Luik, 1866; Levenslust, 1868; de Kerels van Vlaanderen, 1870; eene O te veel, 1872; Koning Oriand, 1872; een Goed Hart, 1872; eene Stem uit het graf, 1872; een Zeemanshuisgezin, 1872, een Slachtoffer der moederliefde, 1872; de Twee Vrienden, 1872; de Baanwachter, 1872; Korte Levensbeschrijving van F.-A. Snellaert, 1873: de Minnezanger, 1873; de Dichter en zijn Droombeeld, 1873; de Keus des Harten, 1873; Everard 't Serclaes, 1874; eene Verwarde Zaak, 1874; Levensbeschrijving van Willem Demol, 1874; Schandevrees, 1875; Gerechtigheid van Hertog Karel, 1876; de Oom van Felix Roobeek, 1877; de Schat van Felix Roobeek, 1878; het Wassen Beeld, 1879; de Gekkenwereld, 1879; de Welopgevoede Dochter, 1880; Geld en Adel, 1881. |
|