De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 328]
| |
Hlodwig.
Ik zie den vijand naderen
Vol overmoed;
O Goden onzer vaderen
Aan u mijn groet!
Mijn leger staat bereid ten grooten wapendans!
Wilt uit Walhalla de Walkuren
Tot bruiden mijner helden sturen,
Die sneven voor den roem des lands!
Ik zie een reuzenleger naderen
Als eene wolk van schrik en rouw;
Bescherm ons, Goden onzer vaderen:
Ik zweer u eeuwig trouw!
Priesters.
Eeuwig trouw!
Heil den koning! Woden is met hem!
Hlodhilde.
Zweer niet! Mijn gade!
Genade!
De ware God
De Christus weet ons lot!
Geloof in Hem alleen!
Verhoor mijn kermen, mijn geween:
Ik heb nog heden
Voor u zoo vuriglijk gebeden!
O ga niet heen:
Geloof, geloof in hem alleen!
Hlodwig.
Welk vrije man verduurt er hoon en spot?
Opperpriester.
Uw Christus is een laffe God!
Hij, die zich wreekt, is groot!
Hlodwig.
Ter zegepraal of wel: ter dood!
| |
[pagina 329]
| |
Hlodhilde.
Ach!
(Zij bezwijmt) .
Opperpriester.
Heil! Wie kan den Goden wederstaan?
Zangers heft het strijdlied aan!
Zangers.
Vrije Franken vreezen;
Belgen beven en bidden;
Weermans weenen, als wijven;
Schuilen schuw in hun schilden:
Schande der schanden!
Krijgers.
Schande? - Wee u!
Zangers.
Helden hooren den hoon, ha!
Helden heffen het hoofd op!
Rijzen reuzig als rotsen:
Bijlen blinken als bliksems
Bloed zal ze blusschen!
Krijgers.
Bloed!
Zangers
Drieste drommen dreigen;
Strijders stormen als stieren,
Kampen, kappen en kerven!
Strijders.
Vooruit!
Hlodwig.
Valt aan! vooruit!
Hlodhilde.
Waar ben ik? Hoort, wat helsch gehuil doorsnijdt de lucht!
Twee zeeën menschen storten op elkander in
En de aarde davert onder zulk geweld!
| |
[pagina 330]
| |
Priesters.
Thor met den hamer!
Sla onzen vijand!
Vreeslijke Dijs
Sla hem met schrik!
Zangers.
Zwaarden zwaaien en zwieren;
Lansen lachen en lonken;
Moedig maaien de mannen
Honderd helden tot halmen!
Hlodhilde.
Ik beef, ik bid.. Ik kan niet bidden! Ginder vaart
Mijn held vooruit door 's vijands rangen... God!..
Zie duizend priemen zijn op hem gericht,
De vijand zwicht!
Heb dank! - Ach, hij moet wijken!
Ik voel mijn hart bezwijken;
De ruiters vallen neer;
Geen hope meer,
Ik zie mijn' koning nimmer weer!
(Eenige vrouwen uit het gevolg van Hlodhilde.)
Erbarming Heer! Steun ons, krachtige!
Ontferming Heer! Help ons, machtige!
Kyrie eleison!
Hlodwig.
Hlodhilde vlucht! verslagen.. Schande en rouw!
Opperpriester.
De Goden zijn verbitterd om die vrouw!
Priesters
(halfluid).
Rave, gij zwarte,
Alruine, hekse
Verwijder u snel!
Hlodwig.
Nog liever sterven!
Uw goden brachten mij verderven:
Ik loochen uwe goden! O de God
Der christenen is groot! Kon ik zijn gunst verwerven:
- Ik roep hem aan, en doe naar mijn gebod!
Zangers
(in de verte).
Weermans weenen als wijven:
Belgen beven en bidden...
Hlodhilde
(met hare vrouwen).
Erbarming Heer!
Ontferming Heer!
Verlaatons niet in dezen nood!
| |
[pagina 331]
| |
Hlodwig.
Help mij, machtige,
Steun mij krachtige,
Hlodhilde
Help ons machtige,
Steun ons krachtige,
O Christus gij alleen zijt groot!
De vrouwen
en Hlodhilde.
Kyrie eleison!
Hlodwig.
Wat zie ik? Dichte scharen
Ripuaren
Dringen door het bosch?
Stormen op den vijand los?
Alles buigt nu!
Alles breekt nu!
Franken juicht nu
Franken wreekt u!
Vooruit!
Slot.
Driedubbel Koor.
Hlodhilde
en de Vrouwen.
Mijn ziel verheft zich tot den Heer,
Die groot is in zijn werken!
Hij zag op zijne dienstmaagd neer,
Verbrak de macht der sterken
Hij sprak: zij zijn niet meer!
Zangers.
Dichte drommen dreigden;
Strijders stormden als stieren;
Kampten, kapten en kerfden:
- Ze zingen den zegezang!
Wolven woelen en woeden,
Raven rooven zich rijk thans!
Krijgers.
Heil! den koning, heil!
Als het vurige ros
Voer hij los,
Als de grimmige beer
Viel hij neer
In die golven
Van wolven!
Hlodhilde en Hlodwig.
De Heer is groot in zijne werken,
Hij brak de macht der sterken.
Vrouwen.
Hij zag op onze bede neer
Hij sprak: zij zijn niet meer!
Hlodwig.
De God der christenen is groot!
Allen.
Ja, groot is God!
J.A. van Droogenbroeck.
Brussel, 1881. | |
[pagina 332]
| |
II.
| |
[pagina 333]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 334]
| |
En zijner oudren liefdezegen
Ging mede langs de wegen
Waar hem zijn hart op dreef;
Zij volgden met aandachtige oogen
Hem in zijn zwoegend, manlijk pogen,
En juichten, dat hij hen zoo teêr beminnen bleef.
Welhaast nu droeg hij 't hoofd omlooverd
Van lauweren, veroverd
Op geest- en kunstgebied;
Hij toog voor 't Vlaamsche land ten strijde
Met wakkre vrienden aan de zijde,
Op wie de zon der kunst hare eêlste stralen schiet.
En, of de harde strijd soms griefde,
Hem wachtte een heilge liefde
Met balsem in haar hand...
Nu dankte hij het milde leven...
Heeft het zijn' wensch hem niet gegeven -
Niet heil en roem, in dienst van huis en kunst en land?
En nauwelijks aan die zoete gaven
Mocht hij zijne harte laven,
Of ijzend zag hij om...
Een siddring kil doorliep zijne aderen,
Hij had een aaklig beeld zien naderen,
En grijpen naar zijn hand en wenkend fluistren: ‘kom!’
O! Die zoo trouw en teêr beminnen,
Zij blijven hoop verzinnen
Tot in den kus der dood...
Zijn liefde kon die hoop niet derven:
De duurbre had geloofd in sterven,
Waart gij daar niet geweest, zijn minnende Echtgenoot!
Wanneer bij 't graf de stemmen zwijgen,
Die nog in 't rouwkoor stijgen
En 't laatste huldelied,
Dan blijft met ongenezen harte
Nog iemand immer daar, die, in een heldre verte,
Aan d'overkant van 't graf, zijn beeld herzoekt en ziet,
En in haar stille liefdebeden
Zijn geest beveelt aan Gods barmhartigheden.
H. Claeys, pr.
|