| |
| |
| |
De doodendansen. (Slot.)
Er bestaan allerlei soort van mythen. Zoo ook letterkundige mythen. En zoo leeft nog bij zeer velen de mythe: dat de benaming ‘Vriend Hein,’ ongeveer eene eeuw geleden zou zijn uitgevonden door den bekenden Matthias Claudius. De ‘verheerlijkende sage’ vertelt: Dat Claudius tot vriend en huisarts zou gehad hebben zekeren doctor Hain, en dat hij, om dien vriendschappelijk te plagen, den Dood naar diens naam zou hebben genoemd.
Dit verhaal klinkt evenwel reeds op zichzelf gezocht en verdacht. Immers zelfs de meest toegeeflijke doctor zou het zeer zeker euvel opnemen, als men hem, wiens beroep het juist is den Dood te bestrijden. met den Dood ging vereenzelvigen. En de bij uitstek zachtmoedige Claudius zou zeker wel de laatste geweest zijn om op die manier een vriend te plagen en - misschien - te krenken.
Claudius heeft in de jaren 1770-75 een Tijdschrift uitgegeven, getiteld: ‘De Wandsbecker Bode,’ en die titel is zoo van lieverlede overgegaan op zijne compleete werken, die hij tusschen 1774-1812, in 8 deelen achtereenvolgens heeft uitgegeven. Nu is de auteur wel is waar wat heel kwistig met het gebruik van den naam: ‘Freund Hain,’ maar er is niet de minste schijn van bewijs dat de goede Asmus zelf dien zou hebben uitgevonden. Hij heeft de 3 eerste deelen opgedragen aan ‘Freund Hain,’ en zegt daarover in het begin van het IIIe Deel:
‘De opdracht, die voor de beide eerste deelen te lezen staat, moet ook hier gedacht worden. Ik heb in het leven dezes tijds toch ook nog geen beteren vriend leeren kennen dan vriend Hein. En dus houd' ik mij bij 't oude. Hij is op de voorzijde van dit blad afgebeeld in zijn ambt en qualiteit; en ik wil daarbij alleen nog maar dit zeggen: dat hij, wanneer hij zich daar zoo over een sterfbed heenbuigt,
| |
| |
hij voor dengene, die daarin ligt, eene ernstige verschijning is.’
En de afbeelding op de voorzijde van deze opdracht vertoont eene allerkeurigste kopergravure van den beroemden Chodowiecki, een der beste teekenaars ook van Doodendansen. In een ziekbed zit angstig en koortsig een man van middelbare jaren. Van achter de gordijnen komt ‘vriend Hein’ zich tot hem voorover buigen, alsof hij met de linkerhand hem het hoofdkussen wil terecht schudden; maar - in de rechterhand houdt hij het zeisen. Aan den muur hangen de ransel en de staf van den ‘Wandsbecker Bode.’ De vrouw des kranken loopt handenwringend in het vertrek rond. De grootvader is wanhopend in zijn leuningstoel neêrgevallen. Twee kinderen schijnen ook niet te weten, wat zij moeten beginnen. De doctor gaat groetend en hoofdschuddend heen, met zijn stok in de hand, en gevolgd door zijn trouwen hond.
In dien tijd practiseerden de doctors met een poedel - thans met een of twee flinke paarden....
Maar wat, in ieder geval, uit dit gravuretje blijkt, is: dat ‘vriend Hein,’ die den patient komt halen, een ander is dan de doctor, die gepoogd heeft hem te behouden, en, daar dit niet heeft mogen gelukken, nu tegen zijn zin, het veld ruimt voor zijn tegenstander. Het is dus duidelijk genoeg dat Claudius die beiden niet vereenzelvigt.
Bovendien komt ‘Vriend Hein’ reeds voor in de ‘Volksmaerchen’ van den Weimarschen professor Músaeús, een tijdgenoot van Asmus, en die deze benaming voor den Dood dus onmogelijk aan den Wandsbecker Bode kan hebben ontleend. Ook bestaan er letterkundige gedenkstukken uit de 2de helft der XVIIde eeuw, waarin ‘Freund Hain’ optreedt als de personificatie van den Dood.
Ik geloof dat wij den oorsprong van den naam ‘Freund Hain,’ hebben te zoeken in de gewoonte, bij de Duitschers van den Frankenlandschen stam algemeen, om den naam ‘Heinrich’ te verkorten in ‘Heine’ of ‘Hein,’ zooals wij doen met ‘Hendrik,’ Nu is de naam ‘Heinrich’ bij de Duitschers, evenals ‘Hendrik’ bij ons, soms min of meer
| |
| |
een schimpnaam, of komt althans voor in eenigszins ironischen zin, adres aan het bekende: ‘brave Hendrik.’ In vroege eeuwen was de naam van een hofnar in den regel ‘Heinz’ verkorting van ‘Heinrich.’
Van de gewoonte om ‘Hein’ in min of meer ironischen zin te bezigen, is ongetwijfeld de oorsprong van den naam ‘Freund Hain,’ toegepast op den Dood. De volkshumor pleegt familiaar en soms oneerbiedig om te gaan met datgene of diegenen, waarvoor men vrees koestert. Bijv. de Duivel; die wordt, onder het volk, algemeen gevreesd. En toch is er niemand of niets, waarover en waarmêe men zoo veel en zoo vaak den spot drijft. Ontelbaar zijn de volksverhalen en legenden, waar de Duivel wordt beet genomen, beschaamd gemaakt, bedrogen, en dikwijls zonder dat hij er eigenlijk boos om wordt. De Middeleeuwsche Duivel vooral is iemand, die weet te leven. Zoo ook de Dood. De volkshumor laat hem, voor wien eigenlijk alles siddert en beeft. nu en dan eens eene vroolijke en gekke, ja soms wel eens eene bedrogene rol vervullen. Inzonderheid is het eene eigenaardigheid bij de volken van den Germaanschen stam, dat daar de Dood niet voorkomt onder het beeld van den schoonen jongeling met de uitgebluschte fakkel, zooals de klassieke oudheid hem voorstelde, ook eigenlijk niet als een hoogst tragischen woestaard, maar eerder als een halfondeugenden, half humoristischen schalk, die gewoonlijk de menschen voor den gek houdt, en - tot afwisseling - ook wel eens door hen gefopt wordt. En wanneer dat het geval is houdt hij ook wel van een grapje, weet hij te geven en te nemen, en knijpt de oogen maar eens voor eene enkele maal dicht.
En bij zulk eene voorstelling van den dood is het licht te begrijpen hoe hij aan den naam ‘Hein’ is gekomen, in de beteekenis van half en half een gemoedelijk en in het geheel niet boos gemeend spotnaampje. Dat wordt dan ook juist in de Doodendansen uitgedrukt, waar hij bijna altoos de komieke rol vervult. Vooral bij zijne ontmoetingen met grooten der aarde, met geestelijke en wereldlijke overheden, pleegt hij als grappenmaker op te treden. Zooals wij gezien hebben bij
| |
| |
zijne ontmoeting met den Cardinaal, zet hij zijn humor tegenover den trots van den prelaat; den rechter, die zich liet omkoopen, ontfutselt hij met een allereerbiedigst gebaar, den richterstaf; den bedelmonnik snijdt hij den wèl gevulden knapzak los; bij het vrome kloosterzusje zit hij galant op de mandoline te spelen, of terwijl zij, bij zijn binnentreden, naar het altaar vlucht, blaast hij de kaarsen uit; - den rijken vrek ontsteelt hij den geldbuidel - want hij weet heel goed dat hij dien vanzelf wel zal naloopen; - den voerman gooit hij den wagen om en drinkt een der vaten uit, die er waren afgevallen, alsof hij zien wil: of de deugniet er nog wat heeft ingelaten.
Bij die schalksche ondeugendheid is hij soms goedaardig en gemoedelijk. Bekend is de anecdote van den smid te Jüterbogk Die bezat een leuningstoel, welke, door geheime veeren, de eigenschap bezat om dengeen, die er in plaats nam, niet weêr los te laten, dan op het bevel van den smid. Daar komt, onverwacht, ‘Vriend Hein’ met zijne welbekende laatste boodschap. De smid, die nog zoo weinig lust heeft om meê te gaan, ontvangt den scharminkel allervriendelijkst, en noodigt hem uit om plaats te nemen. Deze, niets args vermoedend, zet zich in den tooverstoel, en - is gevangen. De smid eischt 50 jaar uitstel; en eerst als de Dood dat heeft toegestaan, wordt het loslatingswoord door den smid gesproken, en kan magere Hein zich voortreppen.
Men weet hoe die legende is uitgebreid en opgesierd in het bekende gedicht: ‘Filemon of de drie wenschen,’ door Tollens meesterlijk bewerkt, en door Suringar zelfs in eene geïllustreerde editie uitgegeven.
Nog eene andere anecdote mag hier worden herinnerd, waar ‘Vr. H.’ de gefopte is. Volgens het volksgeloof staat de Dood bij een ziekbed - óf aan het voeteneinde, - en dan is het maar om eens een kijkje te nemen, - want de zieke zal er dan van opkomen; - òf hij staat aan het hoofdeneinde, en dan is 't met den lijder onherroepelijk gedaan. Eens nu kreeg een zeker doctor bij zoo eene gelegenheid ‘Vr. H.’ in het oog; en wèl staande aan het hoofdeneinde. Met een
| |
| |
handig rukje draait de doctor het ledikant om, - en ‘Vr. H.’ staat aan het voeteneinde, zoodat hij onverrichterzake kan aftrekken. Maar wat doet hij? Hij gaat den doctor zelven onverwacht halen.
‘Excellent, dat je komt, Vr. H.!’ zegt de doctor. ‘Eventjes den tijd om een’ Onze vader te bidden, en ik ben je man!’
‘Met genoegen, waarde doctor,’ antwoordt de niets kwaads vermoedende Dood.
En de doctor begint: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt,’...... maar daar breekt hij plotseling af, en zegt; ‘Je neemt niet kwalijk, Hein; maar ik ben in 't geheel niet gepresseerd, en de rest zal ik over 50 jaar wel afbidden!’....
De dood, als een echt ‘gentleman,’ stelt zich daarmeê te vreê. Als hij ééns zijn woord heeft gegeven, dan doet hij niet zooals de kinderen der menschen om de eene of andere chicane te vinden of exceptie te bepleiten.
Bekend is het dat Lessing het zoo even verhaald accoordje tusschen den geneesheer en den dood heeft bezongen in zijn keurig gedicht:
‘Gestern, Brüder könnt ihr's glauben?
Gestern, bei den Saft der Traùben,’ enz.
‘De Dood schrik en vijand’ - inderdaad, dat is nog bij zoo menigeen een dwaas begrip, een kinderachtig vooroordeel, Dat gaat immers zoover zelfs, dat men in de taal en het spraakgebruik liefst van het sterven of het doodgaan niet letterlijk spreekt, maar door allerlei uitgezochte euphemistische termen en uitdrukkingen de zaak tracht te noemen en aan te duiden. Het schijnt zoo wat als of men den Dood wil te vriend houden. Een geestig schrijver zegt daaromtrent dit:
‘De bewoners van het hooge Noorden vereeren hunnen lastigen nabuur, den beer, met allerlei vleiende naampjes, om hem den eetlust te bederven, en hem ook buitendien in een goed humeur te houden. Het helpt hun evenwel niets; want de brommige vorst der wildernissen eet daarom toch de vleiers met vee en huisgezin op, al naar de gelegenheid zich opdoet, uit pure liefhebberij. Wij, die minder van beren te lijden
| |
| |
hebben, maken, op onze wijze, aan een veel barscher tiran het hof, hoezeer met nog veel minder gunstig gevolg. Wij bedoelen: den dood. Niemand noemt hem graag bij zijn waren naam. Gewoonlijk heet het heel beschroomd en zoetelijk: ‘de stille vriend,’ ‘vriend Hein,’ ‘de Genius’ of ‘de Engel des doods,’ en allerlei meer, waardoor men zooal poogt den angst voor den ietwat indringlijken ouden heer door euphemismen te maskeeren. De Dood heeft dan ook wel zoo wat eene berennatuur; hij blijft, in weêrwil van alle mooie praatjes, de ongemanierde, punctuëele, onomkoopbare portier bij uitnemendheid, - alleen maar een weinigje eenvoudiger gecostumeerd en wat - slanker dan zijne prachtig uitgestoffeerde en wèldoorvoede collegas. ‘Heden mijn - morgen dijn’ - is een wèlbekend en nog al gewoon opschrift boven de poort van een kerkhof. Het is daar dan ook een heel gemêleerd gezelschap, in die algemeene ‘wachtkamer voor alle klassen.’
Het schijnt overigens dat ieder lid van het groote reisgezelschap zoowat op zijne eigene manier de reis aanneemt.
Zoo, bijv., zult gij hooren: dat de verver verbleekt is; - dat de slotenmaker zijne oogen heeft gesloten; - dat aan den gendarm de ziel is ontvloden; - dat de levenstijd van den horlogiemaker is afgeloopen; - dat de nachtwaker is afgelost - of wel ingesluimerd; - dat voor den torenwachter het laatste uur heeft geslagen; - dat de geestelijke het tijdelijke heeft gezegend; - dat voor den bakker het laatste brood was gebakken en den kleêrmaker het laatste kleed was aangetrokken; - dat de muzikant de laatste noot heeft geblazen; - dat de mijnwerker is afgedaald in de groeve der vertering; dat de barbier is om zeep gegaan; - dat de schipper is aangeland in de veiligste haven; - dat de doodgraver is ten grave gedaald; - dat de bedroefde den laatsten snik heeft gegeven; - dat voor den apteker geen kruid meer was gewassen; - dat de geleerde den geest heeft gegeven; - dat de godloochenaar er aan heeft moeten gelooven; - dat de brievenbesteller het hoekje is omgegaan; - dat de krijgsman den laatsten strijd heeft volstreden; - dat de zeeman voor
| |
| |
de haaien is; - dat de slachter den weg is gegaan van alle vleesch; - dat de boekhouder de laatste rekening heeft afgesloten; - dat de bankier het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld; dat de scheikundige verscheiden is; - dat des glazenmakers oogen gebroken zijn; - dat de postbode zijne loopbaan volbracht heeft; - dat den trompetter de levensadem is uitgegaan; - dat de vagebond is gegaan naar zijn eeuwig huis; - dat de rinkelrooier is huiswaarts gekeerd; - dat de sterrekundige naar den hemel is gegaan; - dat de leidekker is ten grave gedaald; - dat de vondeling tot zijne vaderen is verzameld; - dat de deserteur tot betere gewesten is overgegaan; - dat de koopman in steenkolen tot asch is geworden; - dat de jager heeft afgevuurd; - dat de drinkebroêr het gelag heeft betaald; - dat de schoonmaakster tot stof is weêrgekeerd; - dat der naaister de levensdraad is afgesneden; - dat de pottebakker de leemen hut heeft verlaten; - dat de bergbewoner het jammerdal heeft vaarwel gezegd; - dat de vilder zijn uitwendigen mensch heeft afgelegd - dat de wandelaar den tocht naar het onbekende land heeft ondernomen; - dat de schilder tot het dal der schaduwen is gegaan; - dat de likeurstoker den geest heeft gegeven; - dat de kerfstok van den herbergier vol was; - dat de marqueur verloopen is; - dat de lombaardhouder 't geleende leven heeft teruggegeven; - dat de botanicus in het gras heeft gebeten; - dat de tandmeester geen kiespijn ooit meer hebben zal; - dat de redenaar voor goed heeft uitgepraat, en de prediker het laatste ‘Amen!’ heeft gesproken; - dat den loterijcollecteur het stervenslot heeft getroffen; - dat den lantaarnopsteker het levenslicht is uitgegaan; - dat de ambtenaar is afgetreden; - dat de geweermaker den loop heeft voleindigd; - enz., enz., enz. Men zou het tot in het oneindige kunnen voortzetten. Daar is keus in overvloed. En onze Nederlandsche taal is zoo ontzaglijk rijk en smeedbaar.
Nu wil ik intusschen volstrekt niet beweren, dat al die uitdrukkingen en euphemismen even geestig en even wèl gekozen zijn. Maar ik meende ze te mogen aanhalen als proeven van
| |
| |
zulke euphemismen, van beeldrijke en zoetelijke termen om eenvoudig het sterven of doodgaan aan te duiden. En - ik ontmoette eens een taaloefenaar en taalliefhebber, die nog al houdt van zulksoortige pluizerijtjes en knutselarijtjes, en die mij meêdeelde: dat hij 170 beeldsprakige, euphemistische, synonieme, allegorische of zoo-als-gij-wilt uitdrukkingen had gevonden om ‘het doodgaan’ te beteekenen, - maar dat een vriend en mede taalsnuffelaar, aan wien hij zijne collectie voorlas, hem er nog een 20 tal had weten bij op te geven.
De Middeleeuwsche Doodendansen hebben toch ook nog groote kunstenaars van den nieuweren tijd geïnspireerd. Wij herinneren in de eerste plaats aan Wilh. v. Kaulbach, wiens meesterwerken algemeen bekend zijn door reproducties in geïllustreerde Tijdschriften. O.a. gaf de ‘Gartenlaùbe’ (1867, no 26) eene houtsneêprent naar eene van Kaúlbachs Doodendansen, voorstellende: de Dood, in de uniform van een adjudant, bezig met een grijnzenden doodskop voor Napoleon I neêr te leggen in plaats van de wereldglobe. En, zijn de Doodendansen van ‘Meister’ Kaúlbach gewoonlijk gekenmerkt door ijselijke ironie en vreeselijken spot met de geweldigen der aarde, - hij weet ook zijn teekenstift dienstbaar te maken aan de uitdrukking van het lieflijk roerende en aandoenlijk vertroostende. Ik herinner maar aan de hulde door hem gebracht aan den grooten genius Alex. v. Humboldt, bij diens dood na een zóo wèlbesteed leven. Dáar heeft Kaúlbachs Doodendans iets aanminnigs en verheffends, als hij den beroemden grijsaard voorstelt: staande naast een geopend graf; terwijl de Dood, met een uitdrukking, zoo vriendelijk als 't een schedelaangezicht mogelijk is, hem met de rechterhand wijst op de geopend groeve, hem tot rust uitnoodigende, en met de linkerhand hem den last der wereld (‘Kosmos’), in de gedaante van een aardbol, van de schouders tilt en dien last als van hem overneemt (Gartenlaúbe, 1869, no 41).
Een ander priester der kunst, de ongelukkige Alfred Rethel, die in zijne jonge jaren schier geen woorden wist te vinden om zijne bewondering uit te drukken voor de beide meesterstukken: ‘het laatste oordeel,’ van Peter v. Cornelius, en ‘het krankzinnigengesticht,’ van Kaulbach, en toen niet
| |
| |
droomde dat eenmaal over hemzelven zoo schrikkelijk een oordeel gaan zou, zoodat hij in een krankzinnigenhuis zijn leven zou eindigen, - diezelfde kunstenaar schiep, in de dagen, toen reeds eene geweldig overspannen fantasie zijn ongelukkig lot deed vermoeden, en vreezen, - eene verzameling van teekeningen, geïmmiteerd naar - en geïnspireerd door de Doodendansen van den ouden tijd. De eerste reeks bevatte 6 tafereelen, ontleend aan de gebeurtenissen der Fransche Revolutie van '48. Zij zijn ook bekend door houtgravures, in geïllustreerde Tijdschriften opgenomen, o.a. in het ‘Magasin pittoresque.’ Meer algemeen, ja wereldbekend zijn evenwel zijne beide composities: ‘De Dood als worgengel’ en ‘de Dood als vriend.’
Eerstgenoemde verplaatst ons in de dagen, toen de eerste maal de cholera te Parijs uitbrak, in 't jaar 1832, en wel op een gemaskerd bal. Daar ziet men den Dood in zijne allervreeselijkste gedaante, met een afschuwelijk gegrijns, springende en dansende tusschen de balgasten, terwijl hij op twee doodsbeenderen het vioolspel parodiëert. Rondom liggen de lijken der midden in hunne vreugde neêrgevallen balgasten, getooid met hunne groteske carnavalscostumen; - op den achtergrond ziet men de muzikanten in 't orkest verschrikt uiteenstuiven en de vlucht nemen; - ter zijde ziet men de akelige persoonsverbeelding van de Cholera, met een geesel in de hand, en met een ijskouden blik op dat jammertooneel neêrziende. Ieder, die dat kunstgewrocht heeft aanschouwd, weet van wat ontzettend effect het is.
Het andere tafereel van Rethel is van een geheel tegenovergestelde uitwerking. Het heet zooals ik zei, ‘de Dood als Vriend.’ Het stelt voor: een oud manneken, in een grooten, antieken lederen zorgstoel gezeten, en juist ingeslapen in dien sluimer, waaruit men hier op aarde niet wêer ontwaakt. Eene uitdrukking van kalmen, stillen vrede is over zijn gelaat verspreid. Het is de oude klokluider, boven het kamertje van den toren der oude Cathedrale. En midden in het vertrekje staat de Dood, en trekt aan het klokketouw. Maar de afzichtelijke grijns van het doodenmasker heeft
| |
| |
ditmaal plaats gemaakt voor eene vriendelijke uitdrukking van zachtheid en welwillendheid.
In ons Nederlandsche volksleven is nog tot op den huidigen dag een spoor achtergebleven van de Middeleeuwsche Doodendansen. De heer J.C. Schultz Jacobi heeft daarop de aandacht gevestigd in zijn uitnemend en zaakrijk geschriftje, getiteld: ‘de Nederlandsche Doodendans.’ Hij citeert de sporen in kerken, kunstverzamelingen, letterkundige voortbrengselen, enz., meestal uitvoerig vermeld en besproken door Prof. Kist, in zijne meergenoemde verhandeling. Maar bovendien wijst hij dan op ‘een breeder spoor door de Doodendans’ bij ons achtergelaten, en wel in de dusgenoemde ‘Flikjes’, ‘Flosjes’ of ‘Floskaartjes’, - zooals ze in de Provinciën Holland heetten. In Friesland noemt men ze ‘Pentertjes’ in Groningen ‘Koopmanskaartjes.’ ‘Het gebruik daarvan - zegt Jacobi - ‘is wel niet overal meer bekend, maar toch aan den anderen kant nog zóó veelvuldig in gebruik, dat twee dagen genoeg waren om mij acht verschillende uitgaven te bezorgen, en verdere rondvraag dat getal met nog zes, of zoo gij wilt met nog elf vermeerd heeft.’
Jacobi schreef dit in 1849. En sedert is er alweer haast een 30 tal jaren verloopen. De ‘floskaartjes’ komen al zeldzamer voor als kinderspel. Buitendien - er zijn geen kinderen meer...
De ‘floskaartjes’ zullen dus, wel denkelijk, aan velen uwer onbekend zijn. Het zijn 36 kaartjes. No 36 is 't hoogst; no 1 't laagst. No 36 is ‘de keizer,’ no 35 ‘de keizerin’; dan volgen: ‘koning’ en ‘koningin’; dan: bisschop ‘en - ‘bisschopsvrouw’; deze laatste komt er nu wel ietwat vreemd tusschen, omdat de bisschoppen niet mogen trouwen, en dus - geene vrouwen hebben; maar - het is interessant hierop Schulz Jacobi na te lezen. No 30 en 29 zijn dan ‘Prins’ en ‘Prinses’; dan volgen: ‘Vorst’ en ‘Vorstin’; ‘Graaf’ en ‘Gravin’; jonker’ en ‘jonkersvrouw’; ‘jager’ en ‘jagersvrouw’; ‘kapitein’ en ‘kapiteinsvrouw’; ‘vaandrig en ‘vaandrigsvrouw’; ‘soldaat’ en ‘soldaatsvrouw’; ‘bode’ en ‘bodin’; ‘schipper’ en ‘schippersvrouw’; ‘ambachtsman en ‘ambachtsmansvrouw’; ‘boer’ en ‘boerin’; ‘dienstknecht’ en ‘dienstmeid’; - dat zijn no 4 en 3; en dan ten
| |
| |
laatste: no 2 en 1 - ‘het Leven’ en ‘de Dood’; ‘het Leven afgebeeld als een dikke, vette, mollige jongen, die zeepbellen zit te blazen; en de Dood als 't bekende scharminkel, gewapend, hetzij met zeis of schicht, hetzij met pijl en boog.
Het spel met de Floskaartjes werd op verschillende wijzen gespeeld. Meestal intusschen zijn de laagste nos de eerste, en van no 1-12 zijn het troefkaarten. Hieruit volgt: dat de ‘bode’ boven den ‘keizer’ gaat; dat ‘de vrouw’ - voor den ‘man’ gaat, - en eindelijk: dat de dood heerscht over ‘alles en allen.’
Maar dat het floskaartjesspel is een overblijfsel van de Middeleeuwsche Doodendansen - acht ik, met Schultz Jacobi, als ontwijfelbaar vaststaande, en ook door dien geleerde helder aangetoond en bewezen..
De floskaartjes dagteekenen stellig uit de XVde eeuw, toen het leenstelsel nog in vollen bloei was; toen de lijfeigene jager hooger in rang was dan de nijvere burger; toen de boer nog op de allerlaagste sport van de ladder des maatschappelijken levens stond; toen hier in 't Noorden de Kerk, in zoovele opzichten, nog vrij en onafhankelijk was....
Dit prediken ons de eenvoudige floskaartjes ‘de Dood heerscht over alles. Of - zooals het spel ook wel gespeeld werd, met de waarde der Nos anders om, en dan wordt ‘de Dood’ door ‘het Leven’ over- of afgetroefd: ‘de Dood verslonden tot overwinning.
En - hebben de Doodendansen de oorspronkelijke beteekenis: voor den Dood zijn allen gelijk; naar ‘zijne pijpen moet ieder dansen’ en ‘niemand kan of zal dien dans, dien allerlaatsten dans ontspringen’, dan is het eene verblijdende, vertroostende, zielverheffende gedachte: hij komt; hij komt gewis; - maar als een, die een last heeft te volbrengen, die eene zending komt vervullen, die zijn tijd kent, en niet vòòr - maar juist op zijn tijd komt, gezonden door eene Eeuwige Wijsheid, eene Vaderlijke Liefde, immers door den God des Levens zelven!...
Die overtuiging is zekerlijk die van ons allen!...
Zoo zij het!.....
Ds. J. Van Waning Bolt.
|
|