| |
| |
| |
Poëzie.
1.
Geen boomken ik er groette,
dat niet vol droomen hong...
Waar maar een bloemken bloeide,
daar bloeiden ze allen meê -
'k En wou geen vreemde gangen,
niet voor der wereld goud;
mijn liefde en mijn verlangen
rust hier in weide en woud!
2.
Ach, ware een weg die weer mij brocht
naar 't lang verloren kinderland!
Waarom heb ik 't geluk gezocht
Mijn ziel is mat en zoekensmoê...
Ach, zong een droom ter zoete rust
mijn moêgekeken oogen toe,
O ruste, kom! Mijn ziele zucht
om u, zoo droevig droomgezind!
Vergate ik al het aardsch gerucht,
ten tweeden male een kind!
| |
| |
Wist gij den weg die weer mij brocht
naar 't hertgeliefde kinderland!
Vergeefs heb ik gezucht, gezocht; -
'k zie niets dan barre strand...
3.
Ik zag, als knaap, gebloemte in bloei -
'k en weet nie' meer - wat was het toch?...
Daarboven stond de zon in gloei, -
mij dunkt, ik zie het nog.
Dat was een balsem! was een glans!
Ik dronk vol drift dien ambrozijn
en reeg de bloemen tot een krans...
Waar mag die krans wel zijn?
Ik vraag 't aan al de struiken, ach!
aan elken straal die nederschiet;
ik zoeke heel den zomerdag, -
maar zulk een vind ik niet!
Ik geef het op, 'k en zoek nie' meer...
Eilaas, mijn oude bloemenkrans,
weleer zoo lief, zoo frisch, zoo teer,
gij waart - der jonkheid glans!
Naar Klaus Groth.
| |
Zeg mij, Priester, hoe 't mag komen,
Dat ik jubel in mijn tuin,
Als op nieuw mijn kale boomen
Wieglen met een groene kruin?
Dat mijn gades oogen glansen,
Als het eerste bloempje bloeit?
Dat mijn kind mij toe komt dansen:
‘Weeral een fezant die broeit!’
| |
| |
Waarom gloeit door gansch de wereld,
Priester, 't zalig liefdevuur?
Waarom trilt en kiemt en perelt
En waarom in sombre cellen
Sluit gij, doodt gij 't maagdelijn?
Laat den maagdenboezem zwellen;
Laat elk meisje moeder zijn!
7 Juni 1881.
| |
III.
Lente.
'k Zie, Lente, u eindlijk weder
Hoe vroolijk klinkt uw stemme
Den ganschen, blijden dag!
De leeuwerik stijgt juichend
Slaat blij de nachtegaal.
De kruiden geuren, wiegen,
Gevleid door frisschen wind!
De vliet, de zon, de sterre,
't Roept al dooreen: bemint!
En zou ik ook niet zingen
Mijn liefste en reinste lied?
Zou 'k ook niet lachen, juichen,
Verbannen 't bang verdriet?
Mijn hart is jong en lustig!
En - waarom 't niet gezeid? -
De Lente bracht me een liefste,
Een flinke, schalksche meid!
1874
| |
| |
| |
IV.
Een avondluchtje.
(Aan mijne teergeliefde Moeder.)
Het was bij zonnenondergang;
De vogelkens staakten hun gezang;
De bloemekens loken 't kelkje toe;
Ons jeugdig viertal speelde blij te moe
In 't geurig hoveken langs de straat.
Zij staken al in 't blanke slaapgewaad
En hadden hunne slofjes aan,
Maar moesten, eer naar bed te gaan,
Zich toch nog eens naar buiten spoên.
Die gasten hebben altijd iets te doen:
Het oudste danste met de koord,
En immer klonk haar vriendlijk woord.
Het tweede suste 't popje in slaap
En zong: ‘dodo, mijn liefste schaap’;
Het derde rolde in 't gras, gelijk een bol;
Het jongsten als een paardjen op den hol,
Liep rond totdat het niet meer kon,
En Pietje Vaak hem overwon.
Toen sprak de moeder tot de drij:
‘Genoeg gespeeld, nu komt bij mij;
Het starreken pinkt, het maantje lacht,
Toe wenscht hun goeden nacht!’
En binnen trok de kleine stoet,
Gelijk de kip met haar gebroed.
Kortrijk.
| |
| |
| |
V.
Albrecht Rodenbach herdacht.
(Bij de opdracht van mijn verhaal: Het Misdrijf uit het Slot van Komen’)
En hier staan wij, 't hoofd omhooge,
Vuisten siddrend, kokend bloed,
Vlamme in 't herte, vlamme in d'ooge.
O! eedle Zoon van 't Vlaamsch geslacht,
Die al de zuchten van uw leven
Op Vlaandrens outer hebt gebracht,
En 't voorbeeld in den strijd gegeven,
Wees in mijn needrig boek herdacht.
Uw naam - zoo hoog verheven - staat
Op 't gouden glorieboek geschreven!...
Elk hart, dat vrij voor Vlaandren slaat,
Vereert u om uw edel streven,
Bewaart uw naam die nooit vergaat.
Gij zijt gesneuveld in den strijd,
Het hart vol vlam, de ziel vol leven,
Maar in uw korten levenstijd
Hebt gij de harten hoog geheven,
Ons edel kunstgenot bereid!
Gij hebt het woord gezegd! - het woord,
Dat in den kamp voor 't Vlaamsche leven
Met hartetrillen werd aanhoord,
Ons allen moed en kracht komt geven
En kampers wekt in Zuid en Noord
O Dichter! fiere Vlaamsche zoon,
Wiens schim mij voor den geest blijft zweven,
'k Leg op uw graf deez' kleine kroon
Waar ik uw naam heb opgeschreven -
Ze is u in diepen dank geboôn!
Komen, April 1881.
|
-
voetnoot(1)
- Gecomponeerd voor stem en klavier door Joh. Brahms.
|