| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Meidoorn.
Door de zefiers rondgestrooid,
't Bloempje, dat den meidoorn tooit.
Is 't alsof de vrede sloop' -
Want gij zijt het beeld der Hoop.
Welkom! welkom, bloem der Mei,
Met uw schittrend witte sprei!
| |
| |
Als, in schittrend rood, uw vrucht
Ons het woord: vervulling zucht.
| |
II.
Janneken in den bornput.
(Karakterschetsje).
I.
Vier-vijf jaar kon Jantje tellen.
Vond men hem bij eenen zandhoop,
Waar hij in te spartlen lag.
O, het was een kleine deugniet,
En zoo vrij was hij van aard,
Dat hij in de gansche buurte
Omging als aan moeders haard.
Hield men ergens na het oogsten
Jantje - al was hij niet geroepen -
Smulde er mede op zijn gemak.
Moeilijk was 't hem thuis te houden:
Soms bij 't opgaan van den dag
Ging hij spelen, en kwam weder
Als hij 't avond worden zag.
Trouwens, dat was heel natuurlijk,
Want ik ben heel zeker dat
Hij geen buurmans keuken kende,
Waar hij niet geëten had.
| |
| |
Avontuurtje.
II.
En eens was Jantje, moei van spelemeien,
Naar 't dorpje weêrgekeerd met zijn gezel;
t Was avond, maar nog niet voldaan was beider harte:
Zij hadden thans meer lust tot een kwâjongensparte,
Dan tot een regelmatig kinderspel.
Geheimvol slopen ze in eens buurmans hofje,
Waar, naast een vlierboom, zich de born bevond.
Met onbesuisdheid gaan zij naar den afgrond schouwen,
En 't plonsen van een steen, dien zij den rand af douwen,
Lokt eenen schaterlach uit beider mond.
Nog dikwijls wordt dit vreugdewerk hernomen:
Dit klotsen klinkt hun als muziek in 't oor!
Doch Jantje is, na een poos, onopgemerkt verdwenen,
Zijn jongre maat vergeet thans ook de poets meteenen
En plukt zich bloemen, 't gansche hofperk door.
III.
Maar zie die vrouw zich herwaarts spoeden!...
Haar wezen drukt benauwdheid uit,
En 't is als waar' heur ziel ten buit
Aan drokken angst en bang vermoeden!...
Wat of toch de onrust van die vrouw beduidt?...
Met haaste richt zij hare schreden
Tot bij den smid, met zwart gelaat:
‘Ach, baas, ik zoek van straat tot straat...
Zeg, zaagt gij Jantje hier niet heden?...
Ik vind hem nergens en 't is reeds zoo laat!...’
‘'k Zag na den noen een troep kabautren,
- Ja, ja, daar waren er misschien
Een hoop van zes- of zeventien -
Hier op en af den hoefstal klautren,
Maar, vrouw, uw Jantje heb ik niet gezien.’
En wien zij op haar weg ontmoette
En naar heur zoontje vragen mocht,
Of werwaarts zij ook dwaalde en zocht:
Er was niet één, die haar de zoete
Vertroosting van het wedervinden brocht.
| |
| |
Daar komt des bengels makkertje even
Het vlierloof door, dat als een hut
Den born belommert en beschut...
‘Ach, waar is Jantje toch gebleven?...
Spreek, vriendje, spreek...’ ‘Ha... zoo... in diepen put!...
En bliksemsnel vliegt zij er henen...
Wat ziet ze, o God, het water rilt!...
Uitzinnig roept ze en schreewt en gilt,
Dat heel de buurt is op de beenen,
Eer nog die waterwoeling is gestild.
Een ladder wordt erin gelaten,
Langswaar een man naar onder daalt.
Daar wordt gevischt en opgehaald
En weer gepolst, maar niets kan baten...
Hun angst en moeite blijven onbetaald.
‘Mijn kind, o Heer, mijn kind verloren!..’
Zoo kreet de vrouw en zeeg ten grond
Terwijl het woord stierf op haar mond...
De wanhoop had heur hart doen smoren,
Toen zij vernam dat men haar kind niet vond.
IV.
Daar ginder komt de stalmeid aangetreden
En draagt het volle melkvat aan de hand...
Maar wie's dit knaapje aan haren linker kant?...
Het jokt en lacht en schijnt vol aardigheden!...
‘Voorwaar, 't is hij, 't is Jantje!...’ roept eene stemme
En plotsling gaat alom de kreet op: ‘Waar?...
En ook de moeder hoort de blijde maar:
‘Mijn kind, mijn kind!..’ gilt zij met kracht en klemme.
En eer eenieder haar den blik kon sturen
Hield reeds de vrouw haar zoontje op 't hart gedrukt..
Zij kon niet spreken... ach, zoo zeer verrukt
Was hare ziele, dat de omstaande buren
De zaalge vreugd van 't moederlijk gemoed
Aanschouwen konden in haar tranenvloed!...
Brussel, Juni, 1880.
| |
| |
| |
III.
O zoete droom!...
(Op muziek gebracht door Peter Benoit).
Zij dwaalden samen door de velden,
Door bloemengeur en lenteglans.
Wat zij al droomden en vertelden,
Bij 't vlechten van den eersten krans?
Zij droomden: al 't geluk van 't leven,
Zou hun de blijde toekomst geven,
Wat bloemen op hun levensstroom!...
't Werd oorlog. Uit die stille streken
Moest hij naar 't bloedig slagveld heen.
En zij? - schier door de smart bezweken
Vindt troost nog in den droom alleen:
Soms droomt zij dat de krijg voorbij is,
Geen grievende onrust meer, geen schroom...
Uit zulk een droom ô wreed ontwaken!
Haar minnaar viel in d'eersten slag,
En zij? - met bleek bestorven kaken
En zinneloozen liefdelach,
Knielt op een graf... in 't wolkgewemel
Wenkt haar zijn schim... - ‘Ja naar den hemel...
Ik volg u, vriend... ik koom,.. ik koom!’
Antwerpen, 1881.
| |
Onze dichters vertaald.
I.
Le clavecin.
Au clavier tes doigts errants
Dans leur tortueuse route
Marier ces mille accents,
Sais-tu que de ton mélange
| |
| |
Sort un langage enchanteur,
Qui nous frappe et nous enflamme,
Aux cieux emporte notre âme,
Mais que seul comprend le coeur?
Au printemps je me promène
Souvent par les champs ouverts,
Lorsque vers la fraîche plaine
Le soleil descend des airs:
Le long des bords de verdure
J'entends l'onde qui murmure
Et s'enfuit en clapotant;
Puis, quand revient la nuit sombre,
Le vent d'ouest bruit dans l'ombre
Comme un soupir, tristement.
La voix du troupeau se mêle
Les pleurs de la tourterelle
Font aussi pleurer l'écho.
Ou comme une orgue vivante
Philomèle aux oiseaux chante
Et tout ce flot d'harmonie
S'élance à travers les bois!...
Quand ces voix de la nature
Innombrables vont en choeur
L'encens vers le Créateur,
J'éprouve un charmant délire
Qu'aucun mot ne peut décrire,
Qui me séduit, qui m'enivre,
Je le sens encor revivre,
Oui, lorsque ravi j'écoute
Au clavier tes doigts errants
Dans leur tortueuse route
Marier ces mille accents,
| |
| |
Il jaillit de ton mélange
Les plus belles fictions,
Tantôt sombres ou sensibles.
Consolantes ou terribles,
Aux caprices de tes sons!
Parfois c'est la fleur éclose
Sur les pommiers du jardin,
C'est charmant comme la rose
Sur la neige d'un beau sein;
C'est une nuit ténébreuse,
C'est l'été lorsque Zéphire,
Le soir, gémit et soupire,
C'est la voix de l'ouragan!
Tu peins en notes légères
La jeunesse et ses ébats,
Le bruit des marches guerrières,
Du bonheur les gais éclats.
La mesure lourde et lente
Marque un coeur qui se lamente,
Pleurant son affreux destin;
Ou de plus tendres mélanges
Sont le langage des anges,
Alors au chant qui s'élève
Charmant, tendre et sans atours,
Je revois dans un doux rêve
Espoir, crainte d'un autre âge
Planent là comme un nuage,
Et parfois j'ai du plaisir;
Mais souvent à ma paupière
Perle quelque larme amère,
Pour plus d'un noir souvenir!
| |
| |
Dis, a-t-elle tant d'attrait;
Ton talent, ton harmonie,
Non! - ta muse est naturelle
Comme un chant de Philomèle,
Aux premiers feux du Levant,
Du zéphyr dans le feuillage,
Et le ruisseau murmurant!
K.L. Ledeganck (Het Klavier).
trad. de J.L. Heuvelmans.
| |
II. Aqua - forte.
Was ist radiren? - Leis und flüchtig schweifen
Auf dem Metall; - in Sommerdämmerstünd'
Ein phantasirend in die Saiten Greifen;
Geheimniss ist's des Herzens, das der Mund
Uns der Natur vertraut im Grau der Heiden,
Ein Wogentanz der See, im Aetherraum,
Im Schilf, wo Schwäne spielen unter Weiden.
Des Adlers Kralle ist's der Taube Flaum,
Homer in einer Nuss; die zehn Gebote
Aùf eines Hellers Rund; der Sehnsucht Ruf
In eines zierlich ciselirten Ode;
Ein Bild, das wie im Flug der Dichter schuf
Auf schimmerndem Metalle ist's ein Malen
Mit einer Wespe Stachel und dem Staub
Der Falterschwing', geglüht in Sonnenstrahlen.
Der scharfen Spitze bot als sichrer Raub
Sich dar, was in des Künstlers Seelenwelt
Aus Traum und Leben eng zusammenfällt.
Naar Cärl Vosmaer.
|
|