| |
| |
| |
De doodendansen. (Vervolg).
Ontelbaar zijn de Doodendansen, die, hetzij al of niet naar den Bazelschen, geschilderd werden, en waarvan hier en daar nog overblijfselen bestaan, vooral in Duitschland en Zwitserland, en zelfs in Engeland.
Maar de meesten zijn spoorloos verdwenen. Die van de S. Paulskerk, te Londen, zou aan Hans Holbein de meeste motieven geleverd hebben voor zijne wereldberoemde Doodendansen, waarvan meer dan 100 verschillende uitgaven bestaan, en waarvan het orgineel berust in de Keizerlijke Kunstverzameling te S. Petersburg. Vorst Galitzine schonk het aan Keizerin Catharina.
Behalve die van Holbein bestonden er jaren te voren reeds andere Doodendansen. Een der alleroudste bracht, in het jaar 1862, op eene kunstveiling te Parijs de aanzienlijke som op van frs. 1170; en dit bracht een ondernemend uitgever op het denkbeeld om het boeksken te laten herdrukken, geheel in den ouden vorm, en met de oud-Fransche versjes of rijmpjes onder ieder tafereel.
Ook in Nederland heeft de Doodendans aan printers en rijmelaars onderwerp en stof gegeven. Behalve dat in sommige kerkgebouwen overblijfselen van schilderwerk zijn gevonden, hebben ook nog wederom latere dichters en teekenaars het onderwerp behandeld, tot zelfs in de XVIIde en XVIIIde eeuw.
Een der meest beroemde Nederlandsche Doodendansen is die van Salomo van Rustingh, Med. Doct. te Schermer, in Noord-Holland. Er bestaan van dat werkje verscheidene uitgaven. Het is getiteld: ‘Het Schouwtooneel des doods of Doodendans, waarop na 't leven vertoont wordt de Doot op den troon des aardbodems: heerschende over alle staatten en volkeren. Verciert met 30 zinnebeelden.’
Op de titelplaat ziet men, bovenaan, een geraamte, met eene koningskroon op het hoofd, en geheel in koninklijk
| |
| |
ornaat, op een troon gezeten. Ter weêrzijde van den troon een geraamte, als heraut, op eene bazuin blazende. Daaronder een zevental geraamten, een dans uitvoerende, en de gekste, afschuwelijkste grimassen makende. Geheel onderaan ligt een geraamte, op een bed uitgestrekt, met de lauwerkroon der poëten op het hoofd, en met het onderschrift: ‘Ick rust van mijn arbeijdt,’ - met toespeling op den naam des auteurs.
De 8 eerste tafereelen zijn ontleend aan de gewijde geschiedenis. In de 6 eersten daarvan speelt de Dood eene triumfeerende rol. In het ‘Paradijs’ voltrekt hij het vonnis: ‘Gij zult den dood sterven. - bij “de Zondvloed” staat hij dansende en eene lange bazuin blazende op een voorgebergte, terwijl’ all' sündhaft Vieh únd Menschenkind ‘rondom al zwemmende worstelt tegen de rijzende golven; - bij den brand van ‘Sodom en Gomorrha’ staan twee geraamten dansende en musiceerende naast Mevrouw Lot. die juist bezig is over te gaan in de gedaante van een zoutpilaar; - bij den overtocht van ‘de Roode Zee’ staan twee geraamten aan den Oostelijken en Arabischen wal, en beletten koning Farao om met zijn heir te landen; - in een tafereel uit ‘de Kanaänietische oorlogen’ staat de Dood te midden der strijders, gewapend met een schicht; - dat de Dood bij het 6de tafereel, ‘de Kindermoord te Bethlehem,’ eene vreeselijke rol speelt, is gemakkelijk te begrijpen: hij danst lustig rond te midden van de handenwringende moeders, de zieltogende kinderen en de woeste beulen. De beide laatste tafereelen, aan de gewijde historiën ontleend, vertoonen den Dood, bij uitzondering, als overwonnen. Het zijn ‘de Opstanding’ en ‘de Hemelvaart’ van onzen Heer. Op beide plaatjes ziet men hem haastig en gejaagd de vlucht nemen.
Dan volgen de tafereelen, ontleend aan het maatschappelijk en dagelijksch leven. Achter ‘den koning op zijn troon’ komt de heer Schenkelmajoor den vorst familiair bij den nek pakken; in ‘eene raadsvergadering’ grijpt hij een der getabbaarde heeren uit den rei; - bij ‘een feestmaal’ loopt hij springende en op de vedel strijkende tusschen de dansende paren; bij ‘een maaltijd ten hove’ komt hij wenken en op
| |
| |
zijn uurglas wijzen; zoodat den gasten van schrik de brokken in de keel blijven steken; - bij ‘een ziekbed’ komt hij onverwacht binnensluipen, grijpt eene der treurende vrouwen aan, doch laat, grillig als hij is, den zieltogende liggen; - bij ‘een boerendans in de herberg’ huppelt hij dapper mêe en speelt de viool; - bij ‘eene rechtszitting’ komt hij den president wenken om mêe te gaan; - in het studeervertrek van ‘een weetzuchtig oud geleerde’ komt hij om een hoekje kijken en roepen; - hij vervoegt zich, met zijn zandloopertje, bij ‘een Cardinaal,’ die in eene gaanderij van zijn paleis op en neêr wandelt; - op ‘een slagveld’ staat hij, gewapend met een doodsbeen, tegenover een krijgsman, die zich dapper en wanhopig, doch te vergeefs tegen den vreeslijken vijand verdedigt; op den achtergrond ziet men een tweede geraamte, als tamboer in den stormpas voor de gelederen uit marcheerende: - ‘een vrome monnik’ wordt te midden van zijne meditatiës overvallen en weggesleurd door den knokkelman, die zich voor deze bijzondere gelegenheid getooid heeft met bisschopsmijter en bisschopsstaf, welke beide misschien op datzelfde oogenblik de onderwerpen waren van de meditaties des eerwaarden vaders; - ‘een astroloog,’ die bezig is zijn planiglobium te bestudeeren, ontwaart plotseling den Dood, die hem, in plaats van eene globe, een doodshoofd toereikt; - ‘een stokoud man’ wordt door den Dood meêwarig bij de hand gevat, en met veel voorzichtigheid naar een open graf geleid. Eene zorgzame kindermeid zou niet met meer oplettendheid de schreden kunnen bewaken van het haar toebetrouwde wicht, dan Vriend Hain hier den ouden heer naar zijne laatste
rustplaats geleidt. Terwijl den oude de staf in zijne hand breekt, spreekt de Dood:
‘Uw uurglas heeft nog pas een zandje
Twee drie, en gij zijt aan uw graf;
Uw eene voet staat reeds op 't kantje:
Gij hebt geen steun meer van uw staf;’ -
Bij het tafereel, getiteld: ‘een blijvend schip’, ziet men drie geraamten aan het strand huppelen, terwijl een hunner
| |
| |
reeds te water gaat, en de andere wenkt om mêe te gaan, ten einde buit te garen; - twee geraamten overvallen een marskramer op den weg; zij schijnen als struikroovers te hebben op den loer gelegen om op een argeloos voorbijganger te passen; - ‘een molenaar’ loopt bij zijne geladene kar en zweept zijn paard voort: de Dood komt, dansend en op een rinkelbom slaande, hem op zij, terwijl verderop een molenaarsknecht, die met een zak op het hoofd de ladder opklimt, een geraamte achter zich heeft, dat het voornemen schijnt te hebben hem omlaag te doen bonzen; - ‘een bruidegom en bruid’ gaan naar de kerk; een bruidsjuffertje strooit bloemen op hun pad; de Dood, op de meest groteske wijze getooid met pauwenvêeren, draagt het sleepkleed der bruid, terwijl er boven staat te lezen:
‘Een kind’ wordt aan de armen van een wanhopig ouderenpaar ontrukt; ‘een ploegende boer’ wordt te midden van zijn arbeid door den Dood verrast; - achter ‘een koordedanser’, ziet men den Dood, fraai getooid en gecostumeerd, dezelfde passen maken als de kunstemaker; - achter twee ‘schaatsenrijders’ ziet men hem, ook met schaatsen aan de voeten, en met zijne beide voorluî prachtig streek houden; - boven het 30ste en laatste tafereel staat dit rijmpje:
en het tafereel vertoont ‘den doctoraten poëet’ in zijn studeervertrek, aan zijne schrijftafel. Apollo zit de lier te tokkelen: Pan blaast op zijne rietschalmei; een paar aapjes zitten op de tafel en spelen met chirurgikale instrumenten; eene uil zit te mijmeren; de Dood komt wenken, en spreekt heel goedig en beleefd:
‘Heer doctor! heer poëet! uw zaken
Zijn nu weêr afgedaan; en gij
Moogt u nu ook wel wat vermaken:
Kom, dans den Doodendans met mij!’
| |
| |
***
Ik stond wat lang en wat uitvoerig stil bij dezen Nederlandschen Doodendans, die ook nog de verdienste heeft van enkele geheel oorspronkelijke platen te bezitten. De overigen zijn ontleend aan bekende tafereelen, meest naar Holbein; maar de ‘koordedanser’ en ‘de schaatsenrijders’ zijn geheel oorspronkelijk. En vooral het laatstgenoemde tafereel is echt eigenaardig Nederlandsch.
Bij elk dier 30 tafereelen leest men eene soort van meditatie in rijm. Sommige zijn allerorigineelst, allergrappigst, allernaïfst. Die, welke bij de Bijbelsche tafereelen gevoegd zijn, kenmerken zich door eene allerwonderlijkste dogmatische schriftbeschouwing, die trouwens in de XVIIde en XVIIIde eeuwen algemeen koers had - en hier en daar nog heeft.
Niet alles is geschikt voor de ooren van ons XIXde eeuwsch geslacht.... Daar zijn woorden en uitdrukkingen, die - die - die..... ja, die tegenwoordig wat vreemd klinken. Toch wil ik beproeven een enkel staaltje mêe te deelen, dat er trouwens vatbaar voor is.
Het is ontleend aan het tafereel, dat ‘den wandelenden Cardinaal’ voorstelt, die door den Dood wordt aangesproken en aangegrepen. Het is het eenige onder de 30 opstellen, dat in dialogischen vorm vervat is. Ik deel er u een paar fragmentjes uit mêe:
‘Hoe nu, Signor! het schijnt gij wilt hier zoo wat wandlen;
En ik zou graag met u van mijn commissie handlen.
Allate in pace! pak u voort; gaat bij die
Uw weêrga zijn! Wat zijt gij voor een matssots? Wie
Raadt u zoo koen, om hier in mijn paleis te komen?
| |
| |
Ik zal 't u zeggen! 'k Heb een boodschap aangenomen.
Inpertinente beest! Vertrek hier straks vandaan!
Ik wil uw praatjes en uw boodschap niet verstaan.
Al zacht, Signore! neem een weinigje patientie!
Canailla! noem mij geen Signore, maar Eminentie,
Noem haak en kruk, en die uw weêrga zijn ‘Signoor,’
En klets mij hier met uw commissie niet aan 't oor!
Waar zijn mijn dienaars? Wie heeft u hier ingelaten?
Men moet personen van uitstekend hooge staten,
Als ik, niet spreken, dan met voorverzocht consent,
En dàn nog, met een zeer ootmoedig compliment
Verzoeken, dat m'een oogenblik wil hooren.
Och! excuseer me; 'k ben in t Paradijs geboren.
Ik ben oprecht en slecht. Ik ben wel juist niet rijk,
Maar mijn geboorte is met uw staat nochtans gelijk.
Hoe! Schurk! met mijn staat, die gelijk is met een koning?
Bewijs dat! want ik geef u daarvan geen verschoning.’
- En laat me hier even opmerkzaam maken op het schoone en treffende, dat de Dood in zijn antwoord zegt:
‘Dat zal niet zwaar te doen zijn, Eminente vrind!
Ik ben des hoogmoeds en begeertes echte kind:
En uit diezelfde twee is ook uw staat gesproten.
| |
| |
Mijn staat, o booswicht! is van d'opperste aller grooten,
Zijn heiligheid den Paus, afkomstig; en gij zijt
Een ketter, die verdoemd zijt tot in eeuwigheid.’
- Verbeeldt u, de Dood beschuldigd van ketterij! Dat is voor 't minste nieuw!.,.
En - de Dood neemt die beschuldiging van ketterij nog al leuk en kalm op, en zegt:
Dat 's buiten quaestie, en dat zou wel kunnen wezen;
Maar ik, die onversaagt ben, wil daar niet voor vreezen.
Doch, zoo er menschen in de wijde wereld zijn,
Die nog met duivlen zijn bezeten, heeft het schijn
Dat gij bezeten zijt van die ik heb gesproken; -
Begeerte en hoogmoed, twee hoofdstoffelijke spoken,
Uit welke uw staat en ik te zamen zijn geteeld,
En dan gaat de Dood aan het demonstreeren, met eene logica, die tegelijk snijdend en grappig is: hoe de hiërarchie een kind is van twee afschuwelijke ouders, Papa Hoogmoed en Mama Begeerlijkheid. Hij loopt vervolgens zoo eens eventjes de kerkgeschiedenis door, en wijst aan dat het nog al gevaarlijk is om te worden, wat de Cardinaal zijn wil, namelijk Paus, vermits zoovéle pausen een gewelddadigen Dood gestorven zijn.
Ik noemde den Dood reeds een en andermaal: ‘Vriend Hein.’ Het zal de moeite loonen om den oorsprong dier benaming op te sporen, en den zeisenman in die hoedanigheid voor te stellen.
(Wordt vervolgd)
|
|