| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Vlaamsch letterkundig album. - 1ste jaargang, Roeselare bij Deseyn-Verhougstrate. Prijs fr. 3.
Wij juichen de pogingen van den Uitgever ten volle toe, om een jaarboekje te stichten, waarin de verschillende Zuid-Nederlandsche schrijvers, elk in zijn vak en eigenaardigheid, bijdragen leveren, en aldus een Album vormen, dat, door zijne verscheidenheid, niet alleen eene zeer aangename lezing aanbiedt, maar tevens dit nut heeft, dat het een' zeer juisten blik gunt op den hedendaagschen toestand der letterkunde. Maar zal zoo'n boek aan zijn doel beantwoorden, dan moet het ook werkelijk een Album wezen, d.w.z. eene keur- verzameling van het eigenaardigste en beste van al de letterkundigen.
Dat nu kan juist van deze eerste proef niet gezegd worden. - Het doet ons leed bij zoovele kunstvrienden, als we hier bijeen zien en waaronder er zijn, wier kennismaking nog zeer jong, of wier vriendschap nog niet zeer beproefd is, - het doet ons leed, zeg ik, in dien kring zoovele oude, warme, verkleefde vrienden te missen.
Wat eene teleurstelling, bijv. den kloeken Degeyter niet te mogen begroeten, of de gemoedelijke Juffr. Loveling, of den gevoelvollen Van Beers, of den keurigen Rooses, of den knappen Sleeckx! En tevergeefs zien we ook rond naar Antheunis, Stinissen, v. Droogenbroeck, Staes Geiregat Claeys, om van andere nog niet te gewagen!
Een volledig ‘Album’ is dit jaarboekje dus niet; het kan niet worden aanzien als de uitdrukking onzer letterkundige krachten, als het peil der hoogte van onze Litteratuur!
Deze toch breidt haar kring wel verder uit dan de tamelijk enge, waarin het Album zich beweegt, en biedt ook veel meer krachtigs en verheffends aan dan wat het grootste deel der talrijke minne-, lente-, bruiloft- en gelegenheidsstukjes dezer verzameling te genieten geeft.
Maar het wordt tijd, dat wij de verschillende stukken meer in 't bijzonder beschouwen.
Beginnen wij met de Poëzie:
| |
| |
Wat wij het eerste hooren is een lief klinkend lied, opbeurend en vol levenslust, aangeheven door dichter v. Oye, tot de Maagd der Toekomst, - aan wie niets ontbreekt, dan wat meer duidelijkheid. Waar wil zij heen, met de ster van 't Geloof op 't hoofd, de vlammende vlerken van Hoop en Moed om de schouders, den brandenden met palmomloofden degen der Rede in de rechte, en de bloemen in vruchten der Liefde in de linkerhand!?
Wat bedoelt zij en waar wil zij heen?
De gouden Bruiloft van Jan Boucherij is een lief, welgeteekend schilderijtje, waarop het oog met wèlgevallen rust. - Vox Populi van Dela Montagne is als opvatting niet op de hoogte van zijn talent.
Voor een Kruisbeeld van Gustaaf Rens is onbeduidend, vaag en onbepaald. Wat beteekent:
Ik zink als in een' afgrond neêr
En mijn bedwelmde zinnen ijzen
Wil ik U roem en lof bewijzen -
Voor Uwe almogendheid, o Heer!
Indien de Heer Rens, die een' zeer goeden vorm bezit, meer natuurlijke, minder afgetrokkene, onbestemde onderwerpen koos, dan zou stellig zijn talent onze letterkunde met talrijke schoone stukjes kunnen verrijken. Het ‘gedacht’ van het zeer kleine gedichtje Vaders Afscheid van Th. Sevens is lang niet onaardig, maar de vorm lijkt ons een beetje al te simpel.
Zijn de eerste bladzijden dus al van aard om den lezer een niet zeer hoogen dank van het Album te doen opvatten, stellig zou men ongelijk hebben er zich door te laten ontmoedigen en het boek op zijde te leggen. Want reeds uit het eerst volgend stuk spreekt uit heerlijke verzen de reinste, hoogste poëzie! Trouwens dichter Bogaerd, de schrijver van Vooruitgang en zoo menig ander schoon gedicht, zou moeilijk anders kunnen. Gaarne zouden wij, indien de beperkte ruimte waarover wij beschikken ons zulks toeliet, geheel dat heerlijk gedicht, getiteld God, hier mededeelen.
Of het nu komt, dat de versjes van Em. Hiel onmiddellijk op de heerlijke poëzie van Bogaerd volgen, kunnen wij niet zeggen, maar ze willen ons maar volstrekt niet bevallen; ze schijnen zóó duister, zóó onsamenhangend, zóó wanhopig onbeduidend! Waarschijnlijk zal het aan ons zelven liggen,
| |
| |
maar wij moeten ronduit verklaren, onder andere van het eerste hoegenaamd niets te begrijpen. Wij willen het trachten te ontleden, misschien dat de lezer gelukkiger is:
O vrouw, o kinderen, o levensvreugd mijn,
Ge leeft nog, ik voel het, ik mag verheugd zijn!
‘Zeg, hebt ge geslapen dezen nacht!’
Waarschijnlijk zijn ze allen erg ziek, en voelt de man na een' bangen nacht nog hun hart kloppen?
Ik heb geworsteld en was zonder kracht!...
Geworsteld? - Waartegen? Is die man misschien een visscher of krijgsman, die, verre van zijn woonplaats na een' bangen strijd angstig van het lot zijner geliefden droomt? of heeft hij eenvoudig te huis geworsteld tegen den angst? Worstelen zonder kracht?
Welhoe, ge weet niets van mijn nachtlijk leed?
Ge slaapt nog, ge slaapt nog.... wat zijt ge toch wreed.
Hoe kan de man zich verwonderen, dat zij van zijn nachtelijk leed niets weten? Boven vraagt hij of ze geslapen hebben, en nu neemt hij het hun kwalijk, dat ze nog slapen. Een slaap is anders toch verkwikkend voor een zieke! Maar welk verband is er nu tusschen al die vragen en uitroepingen?
O vrouw, o kinderen, o levensheil mijn,
Ge moest voor de rampen eilaas eens veil zijn!
Wat die schoone versregel beteekent is ons zoo duister als de mist.
Mij zelven vergat ik, en vond ik het graf
Ik liet toch den strijd voor Uw welzijn niet af....
Ja, zoo fel als de zon door ons vensterken boort,
- Zoo fel voer ik u door den levensstrijd voort.
Wie kan nu zeggen, na deze vergelijking, hoe de man zijne dierbaren door het leven zou varen (voer!) En zijn ze, bij uitzondering van alle menschenkinderen, dan niet aan de rampen blootgesteld? Dan zijn ze toch ook weer niet ziek!
O vrouw, o kinderen, o levenseer mijn
Verkwijnt ge, dan moet er voor mij niets meer zijn!
| |
| |
Dus schijnen ze toch ziek te zijn, wijl hij van verkwijnen spreekt.
Dat de aarde verdorre, de zonne verdoov'.
Eer de dood u ja uit mijne armen roov!....
Hij schijnt dus met den dood om het bezit zijner vrouw te worstelen. Dat de aarde verdorre!... zonderlinge wijze om zijne liefde uit te drukken! Die ja in den laatsten versregel klinkt ook niet zeer dichterlijk.
Sterven!.. Sterven!.. Ik moet de eerste zijn,
O slaapt gerust, slaapt gerust, o levensvreugd mijn.
De zieken schijnen toch nog al gerust te slapen!...
Begrepen, lezer? Staat u de toestand, door den dichter geschetst, wel klaar voor den geest?...
De overige stukjes zijn wat beter. Het beste is nog: ‘Het stond in Mei vol blanke bloemen.’
Het Herinneringsfeest der Pacificatie, krachtige, gespierde verzen, houdt de wèlverdiende faam der groote dichteres Vrouwe Van Ackere waardig staande.
In een' Dichtbrief meldt Emmen Petersen niet zonder gevoel, in rijmlooze verzen, aan zijnen vriend het genot der liefde!
De knappe dichter Ad. Beernaert zond een klein niet onwaardig stukje in een goeden vorm.
Een lief gedichtje, wèl gedacht, bevallig en gemoedelijk uitgedrukt, Het eerste lange kleed, treffen wij aan van den jongen dichter Nestor de Tière.
Met de liederen van Pol De Mont uit de ‘Lentesotternijen’ hebben wij met veel genoegen kennis gemaakt. Inderdaad, bij 't lezen dier vloeiende verzen schijnt men de liefelijke poëzie der lentedagen meê te genieten. Zij geurt u tegen uit pas ontloken bloemenknoppen of ruischt u lieflijk in het oor bij 't zingen van lijsters, leeuwerikken en krekels, ofwel ge smaakt ze 's morgens met den zaaier op het land of 's avonds met de boeredeernen op de wegen. In één woord, de liederen van De Mont zijn lieve landelijke tafereeltjes.
Helden van Theoph. Coopman maakt indruk en is in goede verzen geschreven; zijn Levenslied-Stervenslied, is een niet al te nieuw onderwerp in een zeer keurig kleedje gestoken.
| |
| |
Mijn zieke van Wazenaer behoort tot de weinig talrijke stukken dezer verzameling, welke door wezenlijk dichterlijk gevoel en goede uitdrukking uitmunten. Is de toon somber, hij is niettemin zeer waar, en, op enkele uitzonderingen na, zijn de verzen overal zeer vloeiend.
Als Emmen Petersen ter oefening vertalen wil, dat hij ten minste meer degelijke en meer geestige stukken kieze, dan het zoutelooze Aan mijn neus. - De nagelaten gedichten van Rodenbach zijn als die van bijna elken beginneling: naief en eenvoudig. - De cantate, 't Volk van Gent, van Coopman, is een gelegenheidsstuk en als zoodanig verdienstelijk. Door hooge letterkundige waarde onderscheidt het zich echter naar ons inzien, niet bijzonder. - Jambe van Die Goedendach is eene fiksche hekeling der verfranschings-manier in Vlaamsch-België. Kalm en met overtuiging uit de pen gevloeid, maakt het veel indruk.
Het Bruiloftdichtje van De Gheldere houdt weinig in; nog minder Onze Vriendenkring van Wattez, dat ook niet zeer gelukkig van vorm is. - De Herfst is een goed, in zuivere taal bewerkt gedicht van A.J. Cosyn, naar het fransch van Dela Martine. - Die Minne van H.V. is alweder een onnoozel, raadselachtig rijmelarijtje. - Een zeer goed stuk, dichterlijk van opvatting, vooral, is Levensbeeld van Th.C. Beernaert. Daargelaten enkele zwakheden van vorm, behoort dit gedicht tot de beste der verzameling. - Ik ben een boerenwerker van Th. Sevens is een aardig gedichtje in een aardig vormtje. - Bogaerd's tweede stuk Aan eene jonge kunstenares, heeft natuurlijk niet de waarde van 't eerste, ofschoon het toch ook door vorm en aanleg de meesterhand verraadt. - Ik ben waarlijk verlegen, wat te zeggen van 't Er viel ne keer van Guido Geselle. Zoowat een zestigtal versregels heeft die ‘hoofdman der West-Vlaamsche dichtschool’ noodig, om ons te vertellen ‘dat er 'nen keer een bladje in 't water viel, maar dat het ten slotte bleek geen bladje te zijn, maar wel de ziel des dichters, terwijl het water zelf... ‘het klinken van twee harpen’ werd. (sic).
Ziehier het begin:
't Er viel 'ne keer een bladtjen op
't Er lag 'ne keer een bladtjen op
| |
| |
En vloeien op het bladtje dei
En vloeien dei het bladtjen op
Want 't bladtjen was geworden lijk
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
Zoo lijzig en zoo leutig als
Zoo rap was 't en gezwindig als
Zoo rompelend en zoo rimpelend
Enz. enz. drie bladzijden vol!
Laat ons bidden, in den trant van De Genestet:
Van zulk dwaas woordenspel, verlos ons Heer,
Geef ons natuur en kunst en waarheid weer!
De vergelijking tusschen Tranen en Dauwdruppels in Tranen van H.V. is niet onaardig, ofschoon niet geheel juist. Het stukje heeft overigens een' vrij goeden vorm.
Het Proza begint met een goed bewerkt Overzicht, in breede trekken, van de geschiedenis onzer kunst gedurende 1880.
Achtereenvolgens worden de verschenen dicht- proza- en tooneelwerken, alsmede de bestaande tijdschriften aangehaald. Verder spreekt de schrijver over de Vlaamsche muziekbeweging en sluit met de opsomming der verliezen, in de kunstwereld geleden. Jammer dat enkele vlekken dit overigens in goed Nederlandsch geschreven verslag ontsieren, als bijvoorbeeld: uitzonderlijke gebeurtenis, liefdelijke gave, onmiddelijk, een portret mededeelen, een voorbarig einde e.a.
Getweeën van Wazenaar is een goed geschreven schetsje, ofschoon wat onbestemd. ‘Getweeën’ is de titel, en toch spreekt de schrijver alleen over de klimopplant en is de moraal ook daaraan alleen ontleend.
Verwoest geluk van Teirlinck-Styns is een lief stukje, dat zich met genoegen lezen laat. De schrijvers toonen de gave te
| |
| |
bezitten, los en natuurlijk te vertellen. De ontknooping van dit stukje mag een weinigje onwaarschijnlijk heeten. Hoe kon zoo'n kleinigheid, die zich toch wel al meer zal voorgedaan hebben gedurende eene reeks van zooveel jaren, nu op eens 't geluk van meester Willem verwoesten?
Ook Moederken van Gustaaf Segers bezit verdienste onder oogpunt van aanleg, teekening en samenhang. De karakterstudie van Moederken is bijzonder gelukt. Minder goed vinden we die van Christine en Felix. Hunne plotselinge verandering in de stad verrast; hun gedrag jegens Moederken is niet genoeg voorbereid. Ik begrijp, dat een onbeschaafde plattelandsbewoner, een vlegel, die in de stad tot eene zekere positie geraakt, in staat is met verachting neêr te zien op den onschuldigen eenvoud eener oude moeder, maar een meisje als Christine! Moederken was trouwens ook te goed om hare dochter geen betere gevoelens te hebben ingeprent! En dan, dat naïef, aandoenlijk tooneel met de bellekens! Stellig is daar de voorstelling van Christine's karakter geheel valsch!
Waar 't vliegen wil, een kleine parabel van Dr E.V.O., geschreven, is goed vol beteekenis en waarheid.
Het Album sluit met een aardig tooneelstukje van Benedix. Jammer dat het niet tot ònze nationale letterkunde kan gerekend worden! Hoe zou daar een schetsje bijvoorheeld van Van Goethem, in den trant van 't Wiegje, of Drie oude kameraden, op zijne plaats geweest zijn.
Zeggen wij ten slotte, dat de uitvoering van het jaarboekje niets te wenschen overlaat. Het ziet er net en bevallig uit. Van de portretten mag gezegd worden, dat zij het Album werkelijk versieren.
Is er, wat den inhoud betreft, in deze eerste proef nog al kaf onder 't koren, - hopen wij, dat dit elk jaar zal beteren, en dat de schrijvers den uitgever hunnen steun niet zullen onthouden!
Gent.
D.B. Steyns.
|
|