| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Al in de dertig....
En zeven jaar getrouwd!...
Vrouw lief, waar vliegt de tijd toch heen!
Al zeven jaar getrouwd!...
Me dunkt 't is maar één dag geleên.
En toch steeds even trouw,
Nog heimlijk zacht en zoet
Die mij verrukt en streelt.
Gegrijsd door zorg en vlijt;
Een' fijne rimpel door den tijd
Geteekend in uw blanke huid;
Maar dat ontsiert u niet:
Gelijk voor zeven lenten, ziet
Ge er nu nog lief en lachend uit;
Ge zijt en blijft mij als voorheên
Nog waard bemind, nog waard aanbeên.
En ja, ik vind u schooner thans....
Schenkt niet de zon haar' reinsten glans,
Haar mildsten kus, haar zoetsten lach,
In 't midden van den dag!
Waaraan ik heil en wellust put;
Een altijd wakende engelin
Die in haar grensloos minnend hart
Ons blozend viertal schut
| |
| |
Wij lieven, kussen nog en zingen,
Vertellen nog van wondre dingen,
Uit onzen eersten liefdetijd.
Wat geeft het ons, dat spijt en nijd
Als woeste stormen loeien,
Als maar de bloemen bloeien
In onzen huwlijksgaard!...
Als maar de kinderen groeien
En tateren, jubelen, stoeien
Als engelen rond ons heengeschaard!
Kortrijk, 1880.
| |
II.
Het viooltje.
't Stond in de wei, zoo klein het was,
Verscholen tusschen 't malsche gras,
't Bevallig, 't schoon viooltje.
Daar kwam een jonge herderin,
Met lichten stap en blij van zin,
Al zingend langs het pad.
‘Och,’ dacht 't viooltje, ‘ware ik thans
De bloeme met den schoonsten glans,
En niet het klein viooltje,
Ik werd door 't lieve kind geplukt
En zacht aan hare borst gedrukt,
Een oogwenk; 't was genoeg!’
Het meisje kwam met blijden lach,
En zonder dat ze 't bloempje zag,
Vertrad zij 't arm viooltje.
Vol vreugde zong het stervend nog:
‘Al sterf ik nu, zoo sterve ik toch
Door haren kleinen voet.’
(Naar Goethe.)
| |
| |
| |
III.
O bronne van licht!
o Bronne van licht, van natuur en van leven!
o Wondervertoon aan der hemelen trans!
Hoe heerlijk en grootsch zijt ge ginder verheven...
U zien we op een troon van ontzaglijkheid zweven,
Een troon van verblindenden glans!
Uw koestrende straal doet de schepping ontwaken,
Wanneer ze in de boeien der vorst ligt gekneld;
Verwijdert de winter en brengt de vermaken
Terug die de bloeiende lente deed smaken
In 't geurige en groenende veld!
Gij tooit weer het bloemengewas dat ontblaârde,
Bij 't loeien der winden in 't gure getij.
Gij schenkt ons de bloemen terug in den gaarde,
En als ge ons dan toelacht is alles op aarde
Maar daalt gij ter neer uit uw zetel van luister
In 't westlijk verschiet, als uw rol is vervuld,
Dan zakt over 't aardrijk een akelig duister;
De nacht houdt natuur in een smachtenden kluister
Van sombere naarheid gehuld!
Niet lang echter waren de nachtlijke schimmen
In spokende vormen heimzinnig in 't rond:
Welhaast komt in 't oosten het morgenrood glimmen,
En weer zal natuur u ten hooge zien klimmen,
Zoo heerlijk als ze immer u vond.
o Bronne van licht van natuur en van leven!
Flambouw van 't heelal aan der hemelen trans!
Hoe heerlijk en grootsch zijt ge ginder verheven!
U zien we op een troon van ontzaglijkheid zweven
Een troon van verblindenden glans!
En als we u, na 't onweer, op nieuw zien verschijnen,
o Pronkstuk der schepping, dat wonderen sticht!
Dan zien wij de schaduw der vlagen verdwijnen,
En komt er geen wolk meer uw glans ondermijnen,
't Is alles vol klaarheid en licht.
| |
| |
o Kondet gij ook met uw glansende stralen,
o Wonderwerk Gods! met uw helderen schijn
Tot binnen 't gemoed des ellendigen dalen,
Dat bukt onder 't wicht zijner vuidige kwalen,
En toonen hem 't zwarte venijn,
't Venijn van de boosheid, de laster en logen,
D'afschuwelijken droesem van wraakzuchten haat!
Wellicht werd zijn harte tot afkeer bewogen
Voor 't brouwsel der duivlen, de hel uitgespogen,
Waaruit zooveel onheil ontstaat!
En wierd door uw lichtstraal't vooroordeel verdreven,
Met alles wat 't menschdom onteert en ontaardt
En volkeren nog in barbaarschheid doet leven,
o, Rein als uw glans zou 't geluk ons omgeven,
En 't ware als een hemel op aard!
Maldeghem, 1881.
| |
IV.
Rust.
Drukkend bang en mistig weder! -
Roerloos hangt het loover neder,
Vermoeid; geen zefier in de twijgen,
Geen vooglenlied, een aaklig zwijgen,
Het is alsof natuur verkwijnt.
Doodsche stilte ontzinkt den hemel,
Wiegelt boven 't golfgewemel
En strijkt in dalen en op duinen
En op der wouden breede kruinen,
En over lustwaranden neer.
O die kalmte streelt me 't herte!
Ze is een echo uit de verte,
Zacht vloeiend uit de reinste bronne,
Veel milder dan alle aardsche wonne,
De moegesloofde ziele kust.
Evere, 1881.
| |
| |
| |
Nog lag daar de weduwe op 't krankbed. Zij scheen
Ter prooi van een ziekte der longen.
En ramp en ellende, ach, die waren met-een
Haar huizeken binnengedrongen.
Naast haar zat heur dochtertje. 't Engeltje bad,
Gezichtje zoo bleek en van tranen zoo nat,
Die peerlend heure oogjes ontsprongen.
De regen viel plassend op 't eenzame veld...
De streek, eens zoo vol van getoover,
Was treurig en kaal nu... Met dreunend geweld
Blies bruischend de wind door het loover...
Men voelde in het huisje de koude zoo erg;
De meubelen waren verpand in den Berg:
Niets bleef er van waarde meer over.
‘Ach, Klaartje!’ sprak zuchtend de vrouw tot haar kind,
‘Moge iemand zich onzer erbarmen!...’
Langs venster en spleten drong snerpend de wind
In 't bouwvallig huisje der armen...
Weer sprak zij: ‘Het is hier zoo koud en zoo guur,
Ach! hadden wij nu maar een knapperend vuur,
Om 't bibberend lichaam te warmen!.’
En 't zesjarig meisje staat plotseling op...
‘O, Moeder, gedaan zij uw klagen!...’
Zoo zegt ze vertroostend en neemt hare pop,
Heur liev'ling in betere dagen.
Zij wascht en zij kleedt ze zoo mooi en zoo net
En ijlt uit den huize met lichteren tred,
Om 't speelgoed naar 't Pandhuis te dragen.
Daar komt zij er mede, goed ondergedekt,
Ter zaal van verpanding geloopen...
Maar dun is het kleed dat tot tooi haar verstrekt:
Ze is gansch van den regen doordropen. -
‘Hier breng ik u al wat ik heb: mijne pop...
Heb deernis, Mijnheer, en och! geef er wat op
Om hout voor een vuurtje te koopen!...’
| |
| |
Zoo bad zij. - De klerk veegde uit de oogen een traan,
Zoo diep had dit kind hem bewogen.
Hij staarde het meisje met teederheid aan,
Dat schuchter het hoofd hield gebogen,
En sprak; ‘Wat gij doet dat is edel, mijn kind!
Zie, Klaartje, omdat gij uw moeder zoo mint,
'k Zal pogen uw traantjes te drogen!...
Uw poppeken kind, oh, dat legt ge maar vrij
Ter rust in uw arremkens neder...
Ik geef u vijf blinkende franken er bij
En spoed u naar Moeder nu weder!...’
Hij stak haar het geld in het handje, en het kind
Liep juichende huiswaarts door regen en wind...
Hoe klopte heur hartje nu teeder!
De klerk ging haar stilletjes na en hij trad
In 't huisje der lijdende vrouwe,
Die dankbaar den Heer voor heur weldoener bad...
Dra brandde weer vuur in de schouwe
De klerk bracht hun hulpe. De dokter verscheen,
En eer nog de killige winter verdween
Verzwonden daar lijden en rouwe.
Brussel Januari, 1881.
|
-
voetnoot(1)
- Dit stukje is eene eerste dichtproeve van eenen twintigjarigen doofstomme, die zijne opvoeding in het Doofstommen-gesticht, te Antwerpen, ontvangen heeft.
Red.
|